ECLI:NL:CBB:2009:BJ9947

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1023
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening op basis van Kaderwet EZ-subsidies en de gevolgen van vergunningen voor vergistingsinstallaties

In deze zaak gaat het om de subsidieverlening op basis van de Kaderwet EZ-subsidies voor een vergistingsinstallatie. Appellanten, A B.V. en B, hebben een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties. De Minister van Economische Zaken heeft bij besluit van 14 juni 2007 een subsidie verleend van maximaal € 4.712.260,--. Echter, na een eerdere uitspraak van het College op 29 mei 2008, waarin het beroep van appellanten tegen een besluit van 8 november 2007 gegrond werd verklaard, heeft de Minister opnieuw op het bezwaar beslist. In deze nieuwe beslissing werd de eerder verleende subsidie gehandhaafd, maar appellanten stelden dat zij recht hadden op een hoger subsidiebedrag.

De kern van het geschil draait om de vraag of de Minister terecht de Wm-vergunning van 21 november 2005 als basis heeft genomen voor de beoordeling van de subsidieaanvraag. Appellanten voerden aan dat de Minister ten onrechte vasthield aan de eerder vastgestelde maximumcapaciteit van de installatie, die niet overeenkwam met de door hen opgegeven productiecapaciteit. Het College heeft vastgesteld dat de Minister bij zijn beslissing de relevante vergunningen en de voorwaarden waaronder subsidie kan worden verstrekt, in acht heeft genomen. Het College oordeelde dat de Minister niet buiten de grenzen van het geschil is getreden door de berekening van de productiecapaciteit te heroverwegen.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarbij het de Minister in zijn besluit heeft gevolgd. Het College concludeert dat de Minister op goede gronden de bij primaire beschikking verleende subsidie heeft gehandhaafd, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op een hoger subsidiebedrag. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vergunningen en de voorwaarden voor subsidieverlening in het kader van de Kaderwet EZ-subsidies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/1023 30 september 2009
27307 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling opwekken duurzame electriciteit in vergistingsinstallaties
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. en B, te X, appellanten,
gemachtigde: mr. H.P. de Lange, advocaat te Drachten,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Bij uitspraak van 29 mei 2008 (AWB 07/979 tot en met 07/996, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BD2834) heeft het College onder meer beslist op een eerder beroep (AWB 07/989) van appellanten (hierna zowel afzonderlijk als gezamenlijk ook wel te noemen: C). Bij die uitspraak is het beroep van C tegen een besluit van verweerder van 8 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van die uitspraak.
Verweerder heeft bij besluit van 13 november 2008 opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij de bij primair besluit van 14 juni 2007 aan C verleende subsidie op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties (hierna: Regeling) voor een bedrag van maximaal € 4.712.260,-- gehandhaafd.
Tegen het besluit van 13 november 2008 heeft C op 23 december 2008 beroep ingesteld.
Bij brief van 3 februari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken.
Bij brief van 17 maart 2009 heeft C een nader stuk in het geding gebracht.
Op 19 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voorts zijn van de zijde van C verschenen B en D, werkzaam bij E-Kwadraat Advies B.V.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Kaderwet EZ-subsidies is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen voorts regels worden vastgesteld met betrekking tot:
(…)
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
(…).
Artikel 4
Onze Minister verstrekt slechts subsidie op grond van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 3 (…).”
In de Regeling is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 3
Geen subsidie als bedoeld in artikel 2, wordt verstrekt indien:
(...)
c. de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde vergunningen niet voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd.
Artikel 4
1. De Minister stelt de maximum jaarproductie in kWh van de subsidie-ontvanger vast op basis van een opgave van de subsidie-aanvrager die is onderbouwd met gegevens betreffende de capaciteit van de vergistingsinstallatie.
2. De subsidie bedraagt jaarlijks ten hoogste de in de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde maximum jaarproductie in kWh vermenigvuldigd met € 0,097.
(…)
Artikel 7
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2. De aanvraag gaat, overeenkomstig hetgeen op het formulier is vermeld vergezeld van:
a. een gespecificeerde omschrijving van de vergistingsinstallatie waarvoor subsidie wordt aangevraagd;
b. een onderbouwde opgave van de maximum jaarlijkse hoeveelheid op te wekken en in te voeden kWh;
c. indien voor de vergistingsinstallatie enige vergunning is vereist, door het bevoegde gezag afgegeven vergunningen;
d. overige op het formulier aangegeven bescheiden.”
In de toelichting bij artikel 3 van de Regeling is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Tot slot dienen de benodigde vergunningen voor de vergistingsinstallatie voor 18 augustus 2006 te zijn aangevraagd. Dit omdat deze regeling een overgangsfaciliteit is voor bedrijven die voor kleinschalige vergistingsinstallaties MEP-subsidie hadden willen aanvragen.
De overgangsfaciliteit is opgesteld omdat het niet redelijk wordt geacht dat producenten van kleinschalige vergistingsinstallaties, die in de verwachting dat zij tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 subsidie zouden kunnen aanvragen reeds bepaalde stappen hebben gezet, in het geheel niet meer voor subsidie in aanmerking komen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 19 december 2006, heeft E-Kwadraat Advies B.V. namens C ten behoeve van een vergistingsinstallatie een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling.
- Op het aanvraagformulier heeft C vermeld dat in de vergistingsinstallatie in totaal 20.400 ton per jaar aan stoffen wordt verwerkt. Bij die aanvraag is als bijlage gevoegd een beschikking van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 21 november 2005, waarbij voor - onder meer - de ingebruikname van de vergistingsinstallatie een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wm-vergunning) is verleend. De vergunning geldt voor een vergistingsinstallatie met een capaciteit van 8.500 m3 per jaar.
- Bij brief van 23 mei 2007 heeft verweerder E-Kwadraat Advies B.V. verzocht een toelichting te geven met betrekking tot het verschil in doorzet tussen de vergunde ruimte (8.500 m3 per jaar) en het op het aanvraagformulier voorgestelde menu (20.400 ton per jaar). Verweerder stelt dat hij met dit verschil niet akkoord gaat en heeft C de volgende alternatieven in overweging gegeven:
“1. De gemeente geeft een schriftelijke verklaring dat zij akkoord is/gaat met een verhoging van de doorzet naar 20.400 ton/jaar.
2. U beperkt het menu en daarmee het W/K vermogen zodat voldaan wordt aan de vergunde ruimte.”
- Bij brief van 31 mei 2007 heeft E-Kwadraat Advies B.V. verweerder bericht dat de gemeente te kennen heeft gegeven mee te werken aan verruiming van de doorzet en dat de daartoe strekkende verklaring een aantal dagen later aangeleverd kan worden.
- Bij emailbericht van 5 juni 2007 heeft E-Kwadraat Advies B.V. verweerder een aan haar gerichte brief van 4 juni 2007 van het college van burgemeester en wethouders van Putten doen toekomen met de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van uw brief van 30 mei jl. (…) delen wij u het volgende mee met betrekking tot de milieuvergunning (…) van de heer B (…)
Aangezien de fysieke installatie niet verandert stemmen wij in met het verzoek om de doorvoer ervan te verhogen naar 10.500 ton mest en 10.000 coproducten (...)”
- Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder aan C subsidie verleend voor een bedrag van maximaal € 4.712.260,--, waarbij verweerder de maximum jaarproductie heeft vastgesteld op 4.858 MWh op basis van 7.000 vollasturen.
Het tegen dit besluit door C gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 november 2007 ongegrond verklaard.
- Bij eerder genoemde uitspraak van 29 mei 2008 heeft het College het besluit van 8 november 2007 vernietigd. Daartoe heeft het College overwogen dat de door verweerder in dat besluit gehandhaafde capaciteit van de installatie aan de hand van een maximering van 7.000 vollasturen, niet op enige bepaling in de Regeling berust. Aangezien de subsidieverlenende elementen zijn opgenomen in artikel 4 van de Regeling, kan aan het tussen haakjes in het aanvraagformulier vermelden van dit maximale uren waarvoor subsidie kan worden verkregen, geen beslissende doch hooguit een indicatieve betekenis toekomen. Omdat, zoals in beroep gesteld en door verweerder niet bestreden, een productiehoeveelheid waarbij een installatie beduidend meer vollasturen per jaar kan draaien, feitelijk mogelijk, is een daarop gebaseerde raming - afhankelijk van factoren als type installatie en mate van onderhoud - niet zonder meer als onrealistisch te beschouwen. Door onverkort vast te houden aan de op onjuiste gronden als norm gehanteerde 7.000 vollasturen heeft verweerder daarmee ten onrechte in diens beslissing op bezwaar geen rekening gehouden en de beslissing op bezwaar derhalve niet toereikend gemotiveerd.
Het College heeft verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen en daarbij te beoordelen of, gelet op de overgelegde gegevens betreffende onder meer de capaciteit van de vergistingsinstallatie, de door de aanvrager gegeven onderbouwing van zijn opgave dat hij meer vollasturen kan realiseren dan de meergenoemde 7.000, al dan niet kan worden aanvaard als basis voor de vaststelling van de in artikel 4 van de Regeling bedoelde maximum jaarproductie.
- Bij emailbericht van 26 juni 2008 heeft verweerder aan E-Kwadraat Advies B.V. een voornemen tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar gestuurd, waarin hij C subsidie verleent voor een bedrag van maximaal € 5.383.500,--.
- Hierop heeft E-Kwadraat Advies B.V. bij brief van 1 juli 2008 gereageerd.
- Op 19 augustus 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij brief van 27 augustus 2008 heeft verweerder aan E-Kwadraat Advies B.V. de berekening van de elektriciteitsproductie uiteengezet.
- Op deze brief heeft de gemachtigde van C bij brief van 8 september 2008 een nadere reactie gegeven.
- Bij brief van 16 september 2008 heeft verweerder een nadere uiteenzetting van de berekening van de elektriciteitsproductie gegeven, waarna de gemachtigde van C verweerder bij brief van 10 oktober 2008 een schriftelijke reactie van
E-Kwadraat Advies B.V. heeft doen toekomen.
- In een telefoongesprek van 21 oktober 2008 heeft E, ambtenaar bij de gemeente Putten, naar aanleiding van een in dat gesprek van de zijde van verweerder gestelde vraag naar de status van eerdergenoemde brief van 4 juni 2007, verklaard dat die brief op deze wijze is opgemaakt in het kader van de subsidieaanvraag van Cen dat hij C erop heeft gewezen dat hij met betrekking tot de benodigde wijzigingen in de doorvoer van de installatie een nieuwe Wm-vergunning diende aan te vragen, hetgeen op 12 oktober 2007 gebeurd. Voorts heeft E meegedeeld dat de gevraagde Wm-vergunning voor 20.500 ton stoffen per jaar op 26 mei 2008 is verleend.
- Bij brief van 27 oktober 2008 heeft verweerder C ingelicht over de inhoud van het telefoongesprek met de gemeente Putten en hem medegedeeld dat met betrekking tot zijn subsidieaanvraag de Wm-vergunning van 21 november 2005 bepalend is en dat dit betekent dat C recht had op een lager subsidiebedrag dan bij het primaire besluit van 14 juni 2007 is verleend. Omdat dit verweerder bij de beoordeling in primo kenbaar kon zijn, gaat verweerder vooralsnog niet over tot het lager bijstellen van de subsidieverlening.
- In zijn reactie van 31 oktober 2008 heeft C gesteld dat er ten tijde van de aanvraag geen aanleiding was te veronderstellen dat de beoogde capaciteitsuitbreiding van de installatie onder het bestek van de Regeling niet subsidiabel zou zijn en dat met verweerder alleen discussie bestond over de maximering tot 7.000 vollasturen. Voorts wijst C erop dat hij met de brief van de gemeente van 4 juni 2007 heeft voldaan aan hetgeen verweerder in diens brief van 23 mei 2007 heeft voorgesteld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van C gegrond verklaard, maar het in zijn primaire beslissing van 14 juni 2007 verleende subsidiebedrag niet verhoogd. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen:
“ In de bezwaarprocedure is mij gebleken dat [C] bij beschikking van 14 juni 2007 meer subsidie heeft gekregen dan [waar hij] recht op had.
Gebleken is dat [C] op 12 oktober 2007 een nieuwe Wm-vergunning bij de gemeente heeft aangevraagd. Op 26 mei 2008 heeft de gemeente op deze aanvraag definitief een beslissing genomen. Pas op dat moment had [C] een vergunning voor het verwerken van 20.500 ton aan stoffen. Tot die tijd was de Wm-vergunning van 21 november 2005 van kracht. Gelet op deze vergunning mocht maximaal 8.500 ton aan stoffen in de installatie verwerkt worden (waarvan 3.400 ton co-producten). Van deze Wm-vergunning had ik in primo moeten uitgaan. Op basis van 8.500 ton stoffen, waarvan 3.400 ton co-producten, is nimmer de bij aanvraag geraamde hoeveelheid elektriciteit te produceren en ook niet de hoeveelheid elektriciteit te produceren waarvoor ik in mijn beschikking van 14 juni 2007 subsidie heb verleend.
In bezwaar wijst u op de brief van de gemeente Putten van 5 juni 2007. In deze brief geeft de gemeente [C] toestemming om meer stoffen in de installatie te verwerken. Op 21 oktober 2008 heb ik bij de gemeente Putten geïnformeerd naar de status van deze brief. Gemeente Putten heeft te kennen gegeven dat deze brief in het kader van de subsidieaanvraag is opgesteld. Ook heeft de gemeente aangegeven dat aan [C] is medegedeeld dat de wijziging formeel vastgelegd moest worden. Op grond van de Wet Milieubeheer mag een drastische wijziging als deze ook niet middels een brief zoals die is opgesteld door de gemeente doorgevoerd worden, maar moet daar een nieuwe vergunning voor worden aangevraagd en de procedures worden gevolgd die daarmee samenhangen. Dat de wijziging niet middels de brief gedaan kon worden, wordt bevestigd door de nieuwe Wm-vergunning die [C] op 12 oktober 2007 heeft aangevraagd.
Dit betekent dat in primo ten onrechte is uitgegaan van de opgave van de aanvraag (punt 4c.) en de brief van de gemeente. Ik had bij de beoordeling in primo uit moeten gaan van de Wm-vergunning van 21 november 2005.
Op basis van wat hiervoor is gesteld, heeft [C] recht op een minder hoog subsidiebedrag dan ik verleend heb bij beschikking van 14 juni 2007. Op grond van een afweging van belangen zal ik echter niet overgaan tot het aanpassen van de subsidieverlening, mede omdat de gegevens op basis waarvan dat zou gebeuren ten tijde van de subsidieverlening bij mij (deels) bekend konden zijn. Hierbij heb ik ook de ernstige financiële consequensties voor [C] van dit besluit meegewogen.”
4. Het standpunt van C
C heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verweerder is bij het thans bestreden besluit in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten de grenzen van het geschil getreden door te stellen dat het geschil gaat om de vraag hoeveel elektriciteit met de vergistingsinstallatie kan worden opgewekt en dat tevens ter discussie staat welke Wm-vergunning gold op het moment van de subsidieaanvraag. Het bezwaarschrift ziet immers slechts op verweerders onterechte maximering tot 7.000 vollasturen per jaar. Dienaangaande heeft het College bij eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2008 beslist dat daarvoor geen wettelijke basis bestaat.
Met betrekking tot de door verweerder tegengeworpen beperking van de productiecapaciteit, zoals vervat in de Wm-vergunning van 21 november 2005, stelt C dat hij er blijkens de correspondentie met verweerder vanuit mocht gaan dat verweerder akkoord zou gaan met een doorzet van 20.400 ton per jaar in geval de gemeente Putten daarvoor een verklaring zou afgeven. Hieraan is met de aan verweerder toegezonden brief van de gemeente van 4 juni 2007 voldaan. Met de overweging dat C pas op 26 mei 2008 de nieuwe Wm-vergunning heeft verkregen geeft verweerder een verkeerde voorstelling van zaken omdat C reeds met de brief van 4 juni 2007 de gemeentelijke toestemming had. De in het bestreden besluit opgenomen verwijzing naar de bij de aanvraag overgelegde beslissing van de gemeente op de door C gedane melding op grond van artikel 8.19 Wm, waarin is opgenomen dat de hoeveelheid mest en co-substraten die in de vergistingsinstallatie wordt verwerkt niet zal toenemen, gaat geheel voorbij aan het feit dat verweerder in zijn brief van 23 mei 2007 een voorstel heeft gedaan om tot ophoging van die hoeveelheid te komen. Verweerder is op dit punt onbetrouwbaar en het bestreden besluit is niet zorgvuldig totstandgekomen en ondeugdelijk gemotiveerd, aldus C.
Voorts stelt C dat de uitkomst van het bestreden besluit laat zien dat hij wel degelijk nadelige gevolgen ondervindt terwijl hij volledig heeft voldaan aan wat van hem op dit punt werd verlangd. Verweerder verhoogt immers de subsidie niet, terwijl C op grond van de gemeentelijke toestemming 20.400 ton stoffen mocht verwerken.
Dat C recht had op een minder hoog subsidiebedrag is onjuist. Gelet op de eerdere uitspraak van het College van 29 mei 2008 heeft hij wel degelijk recht op een subsidievaststelling waarbij de capaciteit niet wordt gemaximeerd tot 7.000 vollasturen.
Verder stelt C dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan de in de aanvraag opgegeven samenstelling van de verschillende te verwerken stoffen en aan een plafond met betrekking tot de stookwaarde van die stoffen. De ervaring van C is dat de stookwaarde, die behaald kan worden door te variëren met de samenstelling van de zogenaamde overige organische stromen, substantieel toeneemt. Daarmee heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden.
Ten slotte voert C aan dat verweerder hem niet op de juiste wijze van informatie heeft voorzien. De op 18 augustus 2006 stopgezette MEP-regeling behelsde de mogelijkheid om tot opschaling van de capaciteit van de vergistingsinstallatie te komen en dat was als zodanig subsidiabel. Op geen enkel moment heeft verweerder hem geïnformeerd dat eventuele opschaling onder de Regeling niet subsidiabel zou zijn.
Sterker nog, verweerder heeft hem voorgehouden dat hij voor de opschaling gemeentelijke toestemming moest krijgen of dat hij het menu diende te beperken. C blijft dan ook van mening dat de toekenning van subsidie moet plaatsvinden op basis van een capaciteit bij ten minste 8.250 vollasturen.
5. Het nadere standpunt van verweerder
In het verweerschrift heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Ten aanzien van het beroep op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt verweerder dat de discussie over de hoeveelheid door te voeren stoffen wel degelijk tot de grondslag van het bezwaar behoort. Het enkele feit dat C zijn bezwaren heeft beperkt tot het aantal vollasturen brengt niet met zich dat andere voor een juiste bepaling van de maximum jaarproductie en daarmee voor de hoogte van de subsidie relevante factoren buiten beschouwing moeten blijven.
Met de brief van 23 mei 2007 heeft verweerder niet anders bedoeld dan dat hij met de ophoging instemt mits die past binnen de in het juiste tijdvak aangevraagde en vervolgens verleende Wm-vergunning. Op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling moet die vergunning uiterlijk voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd.
Gelet op de inhoud van de brief van de gemeente Putten van 4 juni 2007 heeft verweerder aanvankelijk kunnen en mogen oordelen dat de verhoging van de hoeveelheid door te voeren stoffen binnen de bestaande Wm-vergunning mogelijk was. Pas tijdens de door de uitspraak van het College van 29 mei 2008 weer opengevallen bezwaarprocedure is gebleken dat voor de verhoging van de tonnage een nieuwe Wm-vergunning nodig was. Blijkens het telefoongesprek met de gemeente van 21 oktober 2008 was C hiervan al op de hoogte ten tijde van zijn beantwoording van verweerders brief van 23 mei 2007. Hij heeft, hoewel op hem de plicht rustte in het kader van zijn subsidieaanvraag zo volledig mogelijk informatie te verstrekken, verzuimd dit aan verweerder kenbaar te maken en daarmee op zijn minst de suggestie gewekt dat hij vanaf het moment van die aanvraag reeds in het bezit was van een Wm-verguning die de in de subsidieaanvraag opgegeven tonnage door te voeren stoffen mogelijk maakte. C heeft daarin gepersisteerd tot het moment (27 oktober 2008) dat daarover door verweerder vragen zijn gesteld. De onjuiste en onvolledige gegevensverstrekking die aan C is toe te rekenen, had aanleiding kunnen zijn de subsidieverlening in zijn nadeel te wijzigen op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder c, van de Awb. Op grond van een zeer coulante belangenafweging heeft verweerder dit niet gedaan.
Gelet op het voorgaande is volgens verweerder de discussie over de opgegeven samenstelling van stoffen en de daarvoor geldende stookwaarden niet relevant.
Op basis van de in de Wm-vergunning van 21 november 2005 vergunde capaciteit is de door C opgevoerde en gewenste productiehoeveelheid immers niet te realiseren. Verweerder wijst er ten overvloede op dat bij de berekening van de maximale productiehoeveelheid de samenstelling van stoffen juist bepalend is.
Met betrekking tot de stellingen die C heeft ontleend aan de regeling ingevolge de MEP, merkt verweerder op dat het regime daarvan anders is dan dat van de Regeling. C had zich voorafgaande aan de indiening van de aanvraag op de hoogte dienen te stellen van voorwaarden van de Regeling. Bovendien wijst verweerder erop dat C zowel bij zijn subsidieaanvraag als tijdens de bezwaarprocedure heeft zich laten bijstaan door een professionele gemachtigde.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Met betrekking tot de stelling van C dat de nieuwe beslissing op hun bezwaar in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, Awb, overweegt het College dat uit dit artikellid volgt dat op grondslag van de bezwaren een heroverweging van het bestreden primaire besluit plaatsvindt. Blijkens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraken van het College van 9 mei 2002, AWB 00/252, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AE3421, en 22 september 2009, AWB 09/69, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BJ8798) volgt uit de wetsgeschiedenis van de Awb dat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Nu C in bezwaar was opgekomen tegen de hoogte van de verleende subsidie, die wordt bepaald op basis van de maximum jaarproductie van elektriciteit, is verweerder niet buiten de grondslag van het geschil getreden door de berekening van deze productie in de nieuwe beslissing op bezwaar integraal te heroverwegen. Hierbij neemt het College in aanmerking dat in de procedure die heeft geleid tot zijn uitspraak van 29 mei 2008 slechts in geschil was of verweerder bij het bepalen van de hoogte van de aangevraagde subsidie terecht een maximering van 7.000 vollasturen had gehanteerd. Die uitspraak laat derhalve onverlet dat verweerder bij het (opnieuw) bepalen van de maximale hoogte van de aangevraagde subsidie andere factoren betrekt dan een maximering van het aantal vollasturen.
6.2 Vervolgens is in geschil of verweerder terecht de op 21 november 2005 verleende Wm-vergunning als voor de beoordeling van de subsidieaanvraag relevante vergunning heeft aangemerkt en daarbij terecht de bij primaire beschikking van 14 juni 2007 verleende subsidie heeft staande gehouden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.2.1 Op grond van artikel 7, tweede lid en onder c, van de Regeling moet bij de aanvraag de eventueel voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde Wm-vergunning worden overgelegd. Deze vergunning moet gelet op het bepaalde van artikel 3, aanhef en onder c, voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd. In artikel 4, eerste lid, van de Regeling is voorts bepaald dat verweerder de maximum jaarproductie in kWh moet vaststellen op basis van een, met gegevens betreffende de capaciteit van de installatie, onderbouwde opgave van de subsidieaanvrager. Uit het tweede lid van deze bepaling volgt dat de hoogte van de subsidie is gerelateerd aan de aldus vastgestelde maximum jaarproductie.
Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat bij de bepaling van de hoogte van de subsidie mede van belang is de in de voor 18 augustus 2006 aangevraagde Wm-vergunning bepaalde maximumcapaciteit van de installatie.
Het College overweegt onder verwijzing naar de toelichting op artikel 3 van de Regeling en zijn uitspraak van 31 juli 2008 (AWB 08/36, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BF0851) voorts dat het bij de Regeling gaat om een uitzondering op de hoofdregel – het in beperkte mate bieden van een tegemoetkoming aan bedrijven die reeds bepaalde stappen hadden gezet en door het op nul stellen van de MEP-subsidie waren gedupeerd –, die om een strikte toepassing vraagt. Daarmee staan aard en strekking van de Regeling eraan in de weg subsidie te verlenen aan de hand van een capaciteit, die in een pas op of na 18 augustus 2006 aangevraagde Wm-vergunning is bepaald. Aangezien de Regeling onder meer in de Staatscourant is gepubliceerd en C vanaf het indienen van de subsidieaanvraag is bijgestaan door een professionele gemachtigde, had hij zich hiervan tijdig op de hoogte kunnen stellen.
6.2.2 Het College stelt voorts vast dat C niet heeft bestreden dat de, op grond van de in de Wm-vergunning van 21 november 2005, begrensde maximale hoeveelheid te verwerken stoffen zou leiden tot een lager subsidiebedrag dan het bij het primaire besluit toegekende en bij het thans bestreden besluit gehandhaafde bedrag € 4.712.260,--. Aangezien de door C aangevoerde argumenten met betrekking tot een samenstelling van het vergistingsmenu en de stookwaarde van de zogenaamde overige stoffen uitsluitend betrekking hebben op een situatie waarin de maximale hoeveelheid in de vergistingsinstallatie te verwerken stoffen zou moeten worden bepaald aan de hand van de op 26 mei 2008 verleende Wm-vergunning, hetgeen gelet op het hiervoor overwogene niet het geval is, komt het College aan een beoordeling daarvan niet toe.
6.2.3 Het beroep op het door C gestelde, zijn inziens door verweerders brief van 23 mei 2007 en het bij e-mail van 26 juni 2008 toegezonden voorgenomen besluit gerechtvaardigde, vertrouwen op een hogere subsidiebepaling, faalt.
Hiertoe overweegt het College dat verweerder C in de brief van 23 mei 2007 uitdrukkelijk heeft gewezen op de discrepantie tussen de in de overgelegde Wm-vergunning toegelaten hoeveelheid stoffen en de hoeveelheid die hij in zijn aanvraag heeft opgegeven. Nadien heeft C, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, op zijn minst de schijn gewekt dat de in de aanvraag opgegeven hoeveelheid stoffen in overeenstemming was met de door de gemeente vergunde hoeveelheid, hetgeen pas na toezending van het voornemen van een nieuwe beslissing op bezwaar bij navraag bij de gemeente onjuist is gebleken. Aangezien verweerder in de omstandigheid dat hij reeds bij zorgvuldig onderzoek voorafgaand aan het primaire besluit van die onjuistheid op de hoogte had kunnen zijn, aanleiding heeft gevonden het daarbij verleende, achteraf te hoge, subsidiebedrag niet ten nadele van C te wijzigen, is naar het oordeel van het College bij het bestreden besluit in voldoende mate rekening gehouden met diens belangen.
Het College wijst er in dit verband nog op dat ter zitting niet is gebleken dat C als gevolg van verweerders op 26 juni 2008 uitgebrachte voornemen om € 5.383.500,-- subsidie te verlenen investeringen heeft gepleegd die hij anders achterwege zou hebben gelaten.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden de bij primaire beschikking verleende subsidie van € 4.712.260,- gehandhaafd.
6.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009.
w.g. M.A. van der Ham w.g. S.D.M. Michael