6. De beoordeling van het geschil
6.1 Met betrekking tot de stelling van C dat de nieuwe beslissing op hun bezwaar in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, Awb, overweegt het College dat uit dit artikellid volgt dat op grondslag van de bezwaren een heroverweging van het bestreden primaire besluit plaatsvindt. Blijkens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraken van het College van 9 mei 2002, AWB 00/252, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AE3421, en 22 september 2009, AWB 09/69, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BJ8798) volgt uit de wetsgeschiedenis van de Awb dat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Nu C in bezwaar was opgekomen tegen de hoogte van de verleende subsidie, die wordt bepaald op basis van de maximum jaarproductie van elektriciteit, is verweerder niet buiten de grondslag van het geschil getreden door de berekening van deze productie in de nieuwe beslissing op bezwaar integraal te heroverwegen. Hierbij neemt het College in aanmerking dat in de procedure die heeft geleid tot zijn uitspraak van 29 mei 2008 slechts in geschil was of verweerder bij het bepalen van de hoogte van de aangevraagde subsidie terecht een maximering van 7.000 vollasturen had gehanteerd. Die uitspraak laat derhalve onverlet dat verweerder bij het (opnieuw) bepalen van de maximale hoogte van de aangevraagde subsidie andere factoren betrekt dan een maximering van het aantal vollasturen.
6.2 Vervolgens is in geschil of verweerder terecht de op 21 november 2005 verleende Wm-vergunning als voor de beoordeling van de subsidieaanvraag relevante vergunning heeft aangemerkt en daarbij terecht de bij primaire beschikking van 14 juni 2007 verleende subsidie heeft staande gehouden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.2.1 Op grond van artikel 7, tweede lid en onder c, van de Regeling moet bij de aanvraag de eventueel voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde Wm-vergunning worden overgelegd. Deze vergunning moet gelet op het bepaalde van artikel 3, aanhef en onder c, voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd. In artikel 4, eerste lid, van de Regeling is voorts bepaald dat verweerder de maximum jaarproductie in kWh moet vaststellen op basis van een, met gegevens betreffende de capaciteit van de installatie, onderbouwde opgave van de subsidieaanvrager. Uit het tweede lid van deze bepaling volgt dat de hoogte van de subsidie is gerelateerd aan de aldus vastgestelde maximum jaarproductie.
Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat bij de bepaling van de hoogte van de subsidie mede van belang is de in de voor 18 augustus 2006 aangevraagde Wm-vergunning bepaalde maximumcapaciteit van de installatie.
Het College overweegt onder verwijzing naar de toelichting op artikel 3 van de Regeling en zijn uitspraak van 31 juli 2008 (AWB 08/36, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BF0851) voorts dat het bij de Regeling gaat om een uitzondering op de hoofdregel – het in beperkte mate bieden van een tegemoetkoming aan bedrijven die reeds bepaalde stappen hadden gezet en door het op nul stellen van de MEP-subsidie waren gedupeerd –, die om een strikte toepassing vraagt. Daarmee staan aard en strekking van de Regeling eraan in de weg subsidie te verlenen aan de hand van een capaciteit, die in een pas op of na 18 augustus 2006 aangevraagde Wm-vergunning is bepaald. Aangezien de Regeling onder meer in de Staatscourant is gepubliceerd en C vanaf het indienen van de subsidieaanvraag is bijgestaan door een professionele gemachtigde, had hij zich hiervan tijdig op de hoogte kunnen stellen.
6.2.2 Het College stelt voorts vast dat C niet heeft bestreden dat de, op grond van de in de Wm-vergunning van 21 november 2005, begrensde maximale hoeveelheid te verwerken stoffen zou leiden tot een lager subsidiebedrag dan het bij het primaire besluit toegekende en bij het thans bestreden besluit gehandhaafde bedrag € 4.712.260,--. Aangezien de door C aangevoerde argumenten met betrekking tot een samenstelling van het vergistingsmenu en de stookwaarde van de zogenaamde overige stoffen uitsluitend betrekking hebben op een situatie waarin de maximale hoeveelheid in de vergistingsinstallatie te verwerken stoffen zou moeten worden bepaald aan de hand van de op 26 mei 2008 verleende Wm-vergunning, hetgeen gelet op het hiervoor overwogene niet het geval is, komt het College aan een beoordeling daarvan niet toe.
6.2.3 Het beroep op het door C gestelde, zijn inziens door verweerders brief van 23 mei 2007 en het bij e-mail van 26 juni 2008 toegezonden voorgenomen besluit gerechtvaardigde, vertrouwen op een hogere subsidiebepaling, faalt.
Hiertoe overweegt het College dat verweerder C in de brief van 23 mei 2007 uitdrukkelijk heeft gewezen op de discrepantie tussen de in de overgelegde Wm-vergunning toegelaten hoeveelheid stoffen en de hoeveelheid die hij in zijn aanvraag heeft opgegeven. Nadien heeft C, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, op zijn minst de schijn gewekt dat de in de aanvraag opgegeven hoeveelheid stoffen in overeenstemming was met de door de gemeente vergunde hoeveelheid, hetgeen pas na toezending van het voornemen van een nieuwe beslissing op bezwaar bij navraag bij de gemeente onjuist is gebleken. Aangezien verweerder in de omstandigheid dat hij reeds bij zorgvuldig onderzoek voorafgaand aan het primaire besluit van die onjuistheid op de hoogte had kunnen zijn, aanleiding heeft gevonden het daarbij verleende, achteraf te hoge, subsidiebedrag niet ten nadele van C te wijzigen, is naar het oordeel van het College bij het bestreden besluit in voldoende mate rekening gehouden met diens belangen.
Het College wijst er in dit verband nog op dat ter zitting niet is gebleken dat C als gevolg van verweerders op 26 juni 2008 uitgebrachte voornemen om € 5.383.500,-- subsidie te verlenen investeringen heeft gepleegd die hij anders achterwege zou hebben gelaten.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden de bij primaire beschikking verleende subsidie van € 4.712.260,- gehandhaafd.
6.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.