5. De beoordeling
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Awb kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het door verzoeker aanhangig gemaakte verzoek om voorlopige voorziening verweerder aanleiding had behoren te geven de verkoop van de dieren op te schorten in afwachting van de uitspraak. Verweerder heeft met deze handelwijze inwilliging van het verzoek feitelijk onmogelijk gemaakt. De voorzieningenrechter ziet hierin een ernstige doorkruising van de procesorde. Verweerder had tenminste het voornemen van de verkoop schriftelijk moeten meedelen aan verzoeker en aan het College, zodat tijdig hierop had kunnen worden gereageerd. Het gevolg van het onzorgvuldig handelen van verweerder is dat verzoeker geen spoedeisend belang meer heeft, nu toekenning van de gevraagde voorziening niet meer mogelijk is.
Verweerder zal bij zijn beslissing op bezwaar de door verzoeker gestelde schade moeten betrekken.
De voorzieningenrechter overweegt met het oog op de behandeling van het bezwaarschrift nog het volgende. Naar voorlopig oordeel is deze toepassing van bestuursdwang door verweerder onrechtmatig. In de eerste plaats staat op grond van de stukken niet ten aanzien van alle paarden vast dat gesproken moet worden van onvoldoende verzorging. Voor zover daarvan ten aanzien van andere paarden wel moet worden gesproken valt niet in te zien dat verzoeker niet een - zonodig korte - termijn had kunnen worden gegund om herstelmaatregelen te treffen. Opgemerkt wordt daarbij dat blijkens het bij de stukken gevoegde rapport van bevindingen van de L.I.D. op verzoekers bedrijf controles hebben plaatsgevonden in de periode van september 2005 tot en met september 2007. Volgens verzoekers niet weersproken verklaring ter zitting is hij naar aanleiding daarvan in het verleden eenmaal door de politierechter beboet wegens geconstateerde overtredingen en eenmaal vrijgesproken. Niet is gebleken dat in de tussenliggende periode enige inspectie of hercontrole op verzoekers bedrijf heeft plaatsgevonden. Blijkens voormeld rapport is de beslissing tot toepassing van bestuursdwang en, daaraan gekoppeld, het meevoeren en opslaan van de dieren, genomen op 23 juli 2009 naar aanleiding van een melding van de vorige dag en zonder dat daaraan enige gerichte door de daartoe bevoegde instantie uitgevoerde controle op verzoekers bedrijf vooraf is gegaan.
Hoewel uit de rapportage van de dierenarts blijkt dat aantal dieren op verzoekers bedrijf ten tijde van belang niet in optimale conditie verkeerden, was in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter zeker geen sprake van een zo spoedeisende situatie, dat een besluit niet kon worden afgewacht. Dat in het verleden ten aanzien van verzoeker ook al sprake is geweest van problemen kan deze onaangekondigde en zeer ingrijpende maatregel niet rechtvaardigen. Dat leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder niet mocht overgaan tot een mondelinge mededeling van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang. Daarbij wordt nog in aanmerking is genomen dat verweerder vervolgens eerst na vier weken, derhalve bepaald niet zo spoedig mogelijk, een schriftelijk besluit tot toepassing van bestuursdwang bekend heeft gemaakt.
De slotsom moet zijn dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen omdat daaraan door de verkoop van de dieren het spoedeisend karakter is komen te ontvallen. In de handelwijze en proceshouding van verweerder vindt de voorzieningenrechter echter wel aanleiding hem te veroordelen in de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening. Verweerders proceshouding is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan te merken als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In verband hiermee wordt het aantal te vergoeden procespunten in afwijking van het bepaalde bij artikel 2, aanhef, eerste lid en sub a van dat Besluit verdubbeld en aldus vastgesteld op € 1288,--.
Voorts dient aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- te worden terugbetaald.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.