ECLI:NL:CBB:2009:BK2037

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/233
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat zijn aanvraag voor uitbetaling van bedrijfstoeslag over het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft afgewezen. De procedure begon met een brief van appellant op 29 januari 2009, waarin hij bezwaar maakte tegen het besluit van 13 januari 2009, dat voortvloeide uit een eerdere afwijzing op 29 augustus 2008. De Minister had de aanvraag afgewezen omdat deze te laat was ingediend, namelijk op 12 juni 2008, terwijl de uiterste datum 9 juni 2008 was. Appellant stelde dat hij de aanvraag op 8 mei 2008 had verzonden en dat er geen verstoringen in het postverkeer waren geweest. Tijdens de zitting op 7 oktober 2009 werd appellant vergezeld door zijn echtgenote, terwijl de Minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de landbouwer is om tijdig een aanvraag in te dienen en dat het risico van een te late indiening bij de landbouwer ligt. Appellant kon niet aantonen dat zijn aanvraag tijdig was ontvangen door de Minister. Het College concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat deze meer dan 25 dagen na de sluitingsdatum was ontvangen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/233 28 oktober 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. D. Arrindell en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 29 januari 2009, bij het College binnengekomen op 10 februari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 januari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 29 augustus 2008, waarbij verweerder appellants aanvraag voor uitbetaling van bedrijfstoeslag over het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 12 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 7 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn echtgenote, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
Artikel 40
(…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang als volgt:
“Artikel 11
Uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag
1. Een landbouwer die steun aanvraagt in het kader van welke van de oppervlaktegebonden steunregelingen dan ook, mag slechts één verzamelaanvraag per jaar indienen. (…)
2. De verzamelaanvraag wordt ingediend uiterlijk op een door de lidstaten vast te stellen datum die niet later is dan 15 mei. (…)
Artikel 21
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 wordt bij indiening van een steunaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de desbetreffende termijn een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. (…)
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 dagen wordt de aanvraag afgewezen.
(…)”
De Regeling luidt, voorzover hier van belang:
“Artikel 55
1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen, maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. Voor de verzamelaanvraag maakt de landbouwer gebruik van een door de minister vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 12 juni 2008 heeft verweerder het formulier “Gecombineerde opgave 2008” (hierna: Gecombineerde opgave) ontvangen, waarmee appellant onder meer een aanvraag voor uitbetaling van zijn toeslagrechten heeft ingediend.
- Bij brief van 22 juni 2008 heeft verweerder de ontvangst van de Gecombineerde opgave op 12 juni 2008 bevestigd. Daarbij heeft hij meegedeeld welke de gevolgen zijn van de ontvangst na de uiterste datum 9 juni 2008.
- Appellant heeft hierop in een telefoongesprek van 17 juni 2008 aan een medewerker van verweerders Dienst Regelingen meegedeeld dat hij de Gecombineerde opgave op 9 mei 2008 heeft verzonden.
- Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 september 2008 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 3 november 2008 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Ingevolge de artikelen 11, tweede lid, en 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 kon de aanvraag voor uitbetaling van toeslagrechten tot uiterlijk 9 juni 2008 worden ingediend. Voor de bepaling of een aanvraag tijdig is gedaan dient ingevolge vaste jurisprudentie te worden uitgegaan van de datum van ontvangst bij verweerder. De Gecombineerde opgave, waarin de aanvraag van appellant voor uitbetaling van toeslagrechten is opgenomen, is op 12 juni 2008 ontvangen door verweerder en daarom niet tijdig ingediend.
Nu niet is gebleken dat sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden, dient de aanvraag te worden afgewezen.
Appellant dient aan te tonen dat de Gecombineerde opgave tijdig door verweerder is ontvangen. Door hem zijn geen stukken overgelegd waaruit van een tijdige ontvangst blijkt. De aanvraag is daarom op goede gronden afgewezen.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit zijn registratie van gevoerde telefoongesprekken niet blijkt van een met appellant vóór 17 juni 2008 gevoerd telefoongesprek.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt reeds kort na 15 mei 2008 telefonisch bij verweerder te hebben nagevraagd waarom hij voor zijn op 8 mei 2008 verzonden Gecombineerde opgave geen ontvangstbevestiging had ontvangen. Hij kreeg ten antwoord dat hij zich niet druk hoefde te maken en dat dit wel goed zou komen. Ten onrechte is hem toen niet gezegd dat de opgave nog niet was ontvangen. Als dat wel zou zijn gebeurd, had hij immers alsnog voor tijdige indiening kunnen zorgen.
Verweerder moet de enveloppe waarin de Gecombineerde opgave op 8 mei 2008 ter post is bezorgd in bezit hebben. Onbegrijpelijk is dat verweerder stelt dat het aan de landbouwer is de tijdige ontvangst aan te tonen, terwijl verweerder aan de hand van het poststempel op de enveloppe kan zien dat de aanvraag tijdig is verzonden. Dit klemt temeer nu appellant uit navraag bij TNT Post is gebleken dat zich op en vlak na 8 mei 2008 geen verstoringen in het postverkeer hebben voorgedaan. Onder die omstandigheden moet de enveloppe waarin de Gecombineerde opgave, volgens TNT post, normaal gesproken binnen drie dagen na 8 mei 2008 bij verweerder zijn binnengekomen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 11 november 2004 in de zaak C-171/03 moet worden afgeleid dat een aanvraag voor landbouwsubsidies pas als ingediend kan worden beschouwd als deze door de bevoegde instantie voor afloop van de termijn is ontvangen. Zoals het College al eerder heeft overwogen (zie uitspraak in de zaak 04/812 van 16 september 2005; www.rechtspraak.nl>, LJN AU3647) is het de verantwoordelijkheid van de landbouwer, als aanvrager van de subsidie, om zijn aanvraag tijdig in te dienen en ligt het risico dat de aanvraag verweerder niet tijdig bereikt bij de landbouwer. Appellant zal in dit geval derhalve aannemelijk moeten maken dat verweerder de aanvraag tijdig, dus uiterlijk op 9 juni 2008, heeft ontvangen. De mededeling van appellant dat de Gecombineerde opgave op 9 mei 2008 naar verweerder is verzonden en de volgens appellant door TNT Post verstrekte informatie over postverkeer zonder verstoringen op en na 9 mei 2008 zijn daarvoor onvoldoende. Het College neemt hierbij in aanmerking dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat niet gebleken is dat zich op of vlak na 8 mei 2008 problemen hebben voorgedaan met de ontvangst en/of verwerking van poststukken bij Dienst Regelingen.
Ter zitting is gebleken dat de enveloppe, waarin de Gecombineerde opgave werd ontvangen, bij verweerder niet meer beschikbaar is. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat binnenkomende poststukken volgens een strikte procedure in de postkamer worden verwerkt. Op de dag van ontvangst wordt op de binnengekomen enveloppe een datumstempel geplaatst en direct aansluitend wordt op de stukken in die enveloppe hetzelfde datumstempel gezet. Vervolgens worden de stukken gescand en opgeborgen in het archief. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze uiteenzetting.
Tegen deze achtergrond kan het College uit het niet beschikbaar zijn van de enveloppe niet de conclusie trekken dat de op de Gecombineerde opgave gestempelde datum 12 juni 2008 niet de datum van ontvangst aantoont.
Daarbij is nog van belang dat appellant zijn veronderstelling dat er een administratieve misslag bij verweerder moet hebben plaatsgevonden, waardoor de Gecombineerde opgave pas op 12 juni 2008 een stempel voor ontvangst heeft gekregen, niet heeft onderbouwd met concrete gegevens die de juistheid daarvan ondersteunen.
Evenmin kan appellants betoog ter zitting dat hij eerder te maken kreeg met onjuiste verwerking van ingekomen stukken bij verweerder, tot vorengenoemde conclusie leiden.
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat verweerder de Gecombineerde opgave overeenkomstig het daarop geplaatste stempel op 12 juni 2008 heeft ontvangen. Dat is meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode.
5.2 Verweerder is ingevolge artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden een verzamelaanvraag die hem bereikt na 25 dagen, te rekenen vanaf 15 mei 2007, af te wijzen. Het staat verweerder niet vrij van deze bepaling af te wijken.
Dit is slechts anders indien er sprake is van overmacht. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GMBh & Co, C-210/00, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellant om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet.
Voor zover appellant met zijn stelling dat hij de aanvraag tijdig heeft verzonden, heeft willen betogen dat er waarschijnlijk iets mis is gegaan met de postbezorging, dat dit niet aan hem kan worden toegerekend, en dat daarom sprake is van overmacht, overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het verzenden van de aanvraag per post en het niet aangetekend met bericht van ontvangst verzenden van de aanvraag een keuze is van appellant, voor welke keuze hij de verantwoordelijkheid draagt. Een onvolkomenheid in de postbezorging – die incidenteel voorkomt – kan niet beschouwd worden als een omstandigheid die vreemd is aan degene die van het versturen per post gebruik maakt. Een dergelijke omstandigheid levert dan ook geen overmacht op.
5.3 Voorzover appellant betoogt dat verweerder hem tijdig had moeten informeren dat zijn steunaanvraag verweerder niet had bereikt, miskent hij dat het de verantwoordelijkheid is van de aanvrager om te zorgen voor een tijdige en correcte indiening van de steunaanvraag. Het is geen taak van verweerder om een landbouwer gedurende de indieningstermijn van een steunaanvraag te wijzen op het feit dat het einde van deze termijn nabij komt.
Het betoog dat appellant tijdens een volgens hem kort na 15 mei 2008 gevoerd telefoongesprek - waarbij het College aantekent dat verweerder geen aanwijzingen heeft kunnen terugvinden waaruit blijkt dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden - ten onrechte niet werd gewaarschuwd dat nog geen Gecombineerde opgave werd ontvangen, kan hem derhalve niet baten.
5.4 Het beroep dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. F.W. du Marchie Sarvaas