6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College deelt niet verweerders standpunt dat de omvang van het geschil in beroep mede wordt bepaald door het besluit van 2 november 2005, dat vanwege de gewijzigde motivering het besluit van 11 juli 2000 zou vervangen.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft appellante een nieuwe aanvraag om ontheffing bij verweerder ingediend. Deze aanvraag is ingegeven door de publicatie van nieuw beleid in de vorm van de Bekendmaking van 9 maart 2005 en bevat bovendien een uitbreiding ten opzichte van de aanvraag van 8 juli 1999 met twee producten, te weten de snoepjes Nimm2 ‘soft’ en ‘lachgummi’. Van een hernieuwde aanvraag in de zin dat de aanvraag louter een herhaling is van de vorige, is geen sprake nu zowel het onderwerp van de aanvraag als de regelgeving waarop een beroep wordt gedaan verschillen.
Het College stelt voorts vast dat het besluit van verweerder van 2 november 2005 in reactie op deze nieuwe aanvraag - terecht - geen enkele verwijzing bevat naar (de motivering van) het besluit van 11 juli 2000. Evenmin heeft verweerder van de totstandkoming van het besluit van 2 november 2005 aan het College onverwijld mededeling gedaan, waartoe artikel 6:18, vierde lid, Awb verweerder verplicht als het gaat om een wijziging of intrekking van een besluit hangende beroep. Het College kan niet anders concluderen dan dat verweerder een beslissing heeft genomen op de zelfstandige aanvraag van
9 augustus 2005, die inhoudelijk noch procedureel in verband staat met het besluit van 11 juli 2000.
Ten slotte ziet het College in het besluit van 2 november 2005 geen inhoudelijke beslissing ten aanzien van de ontheffing die is gevraagd voor de snoepjes Nimm2 ‘normaal’ en ‘soft’. Verweerder laat het immers bij de mededeling dat de beslissing in afwachting van nader onderzoek wordt uitgesteld. Anders dan verweerder kan het College in deze aankondiging van uitstel van de beslissing geen weigering van de ontheffing lezen.
Uit het bovenstaande volgt dat de brief van 2 november 2005 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 Awb. De omvang van het onderhavige geschil beperkt zich tot het beroep gericht tegen het besluit van 11 juli 2000, waarbij verweerder op de gronden daarin vermeld de weigering van de ontheffing voor het snoepje Nimm2 ‘normaal’ heeft gehandhaafd.
6.2 Het bestreden besluit berust - kort gezegd - op de vaststelling dat aan twee cumulatieve criteria voor ontheffingverlening niet is voldaan, te weten dat het foliumzuur als zodanig onschadelijk is en dat aan de toevoeging van foliumzuur aan het snoepje Nimm2 aantoonbaar een voedingskundige behoefte bestaat. Verweerder acht de toepassing van deze criteria gerechtvaardigd, gelet op de uitleg van het Hof in het Sandoz-arrest, hiervoor aangehaald in paragraaf 3, met betrekking tot de vraag wanneer met het oog op de bescherming van de volksgezondheid een uitzondering op het beginsel van het vrije verkeer van goederen is toegelaten.
Het College stelt vast dat het Hof met betrekking tot de toelaatbaarheid van het tweede criterium, de vraag of het levensmiddel voor de Nederlandse bevolking noodzakelijk is om in haar behoefte aan vitamines of minerale zouten te voorzien, anders heeft geoordeeld.
In zijn na het bestreden besluit gewezen arrest van 14 september 2004 (C-41/02) heeft het Hof voor recht verklaard, dat Nederland met zijn vaste bestuurlijke praktijk op het gebied van het verlenen van ontheffingen van het verbod op het in de handel brengen van bepaalde verrijkte levensmiddelen de krachtens artikel 30 van het EG-Verdrag (thans: artikel 28 EG) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Het louter ontbreken van een voedingskundige behoefte kan geen rechtvaardigingsgrond opleveren voor een op artikel 36 (nu: artikel 30) van het Verdrag gebaseerd totaal verbod op het in de handel brengen van in andere lidstaten rechtmatig vervaardigde en/of in de handel gebrachte levensmiddelen (overweging 69).
Naar aanleiding van dit arrest heeft verweerder zijn beleid betreffende ontheffingverlening krachtens artikel 16 van de Warenwet aangepast, zoals blijkt uit de toelichting bij zowel de Bekendmaking als de Vrijstellingsregeling. De vraag of voor de foliumzuurtoevoeging een voedingskundige noodzaak bestaat blijft voortaan buiten beschouwing bij de beoordeling van ontheffingaanvragen.
6.3 Nu verweerder de onderhavige beslissing tot weigering van de gevraagde ontheffing, die is genomen vóór het arrest van het Hof, mede heeft doen steunen op het ontbreken van een werkelijke voedingskundige behoefte aan de toevoeging van foliumzuur, komt het College tot de conclusie dat het besluit reeds hierom niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:12 Awb en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
6.4 Gedurende de procedure in beroep hebben partijen het College van nadere informatie voorzien over wijzigingen in de Europese en nationale regelgeving die voortvloeien uit meergenoemde uitspraak van het Hof C-41/02, zoals de Verordening, de Bekendmaking en de Vrijstellingsregeling. Ook hebben zij met het oog op de tweede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde weigeringsgrond, het reële gevaar voor de volksgezondheid, stukken in geding gebracht betreffende de meest recente wetenschappelijke inzichten in de risico’s van toevoeging van foliumzuur aan levensmiddelen. Hieruit blijkt dat verweerder de weigering van de ontheffing uit een oogpunt van bescherming van de volksgezondheid in het licht van de meest recente, internationale, wetenschappelijke inzichten nog steeds gerechtvaardigd acht. Appellante blijft op basis van deze zelfde gegevens bij haar tegengestelde standpunt.
Op uitdrukkelijk verzoek van partijen zal het College in het navolgende bezien of er in de overgelegde stukken aanleiding kan worden gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. In verband daarmee wordt overwogen als volgt.
6.5 Met betrekking tot de vraag of de Nederlandse bestuurlijke praktijk op het gebied van het verlenen van ontheffingen van het verbod op het in de handel brengen van bepaalde verrijkte levensmiddelen haar rechtvaardiging kan vinden in artikel 36 (thans artikel 30) van het EG-verdrag, heeft het Hof in meergenoemd arrest van 2 december 2004 C-41/02 onder meer overwogen: