2. De grondslag van het geschil
Bij op 8 december 1995 opgemaakte en ondertekende akte van maatschap zijn B1 en B2, beiden wonende te E, enerzijds (hierna gezamenlijk aan te duiden als B), en F, G en C, allen wonende te D (hierna gezamenlijk: A), anderzijds, met ingang van 1 januari 1996 een samenwerkingsverband aangegaan.
In artikel 4 van de akte is - onder meer - bepaald dat door A en B gezamenlijk in de maatschap worden ingebracht de pachtrechten met betrekking tot een stalruimte met ondergrond te D en de pachtrechten met betrekking tot percelen cultuurgrond te E (totaal bijna 100 ha), evenals het gebruik en genot van het mestproductierecht behorende bij die percelen cultuurgrond. Ingevolge artikel 8 van de overeenkomst ontvangt B voor de inbreng van het gebruik en genot van het mestproductierecht in de maatschap jaarlijks een bedrag van f 23.000,-.
Naar aanleiding van haar (aan)melding als bedrijf bij verweerster, heeft Bureau Heffingen appellante sub 1 (hierna: A-B) bij brief van 19 januari 1996 een opgave verstrekt van de voor haar voor dat jaar geregistreerde mestproductierechten (12.488 kg fosfaat/grondgebonden). Blijkens de hierbij gevoegde bijlage heeft dit overzicht betrekking op de aan het bedrijf van A-B verpachte oppervlakte landbouwgrond van totaal 99.9 ha.
Bij besluit van 29 november 1996 hebben burgemeester en wethouders van D, naar aanleiding van een op 18 juni 1996 gedateerde aanvraag, aan de maatschap F te D een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm-vergunning) verleend voor het uitbreiden en/of wijzigen van de inrichting (varkens- en pluimveehouderij) aan de H-laan te D.
Naar aanleiding van de inwerkingtreding per 1 september 1998 van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur, het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv), heeft A-B in oktober 1998 bij Bureau Heffingen zowel een melding gedaan op grond van de Whv als een melding om op grond van artikel 9 Bhv (hardheidscategorie 3) voor extra varkensrechten in aanmerking te komen. Bij laatstgenoemde melding is een afschrift overgelegd van een de hiervoor genoemde, aan de maatschap F verleende Wm-vergunning.
Naar aanleiding van de melding op grond van de Whv zijn voor de maatschap A-B 654 varkensrechten berekend en geregistreerd.
In augustus 1999 heeft verweerder A-B bericht dat voor haar op grond van hardheidsgeval 3 van het Bhv (artikel 9) 1.035 voorwaardelijke varkensrechten zijn geregistreerd. In augustus 2001 zijn die rechten omgezet in definitieve varkensrechten.
Vanaf augustus 2000 heeft de (onder verweerder ressorterende) Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een onderzoek verricht naar onder meer de samenwerking binnen het bedrijf van A-B. Bureau Heffingen (thans Dienst Regelingen) heeft van het naar aanleiding daarvan in 2000 opgemaakte proces-verbaal in juni 2003 een afschrift ontvangen.
Bij brief van 29 november 2005 heeft verweerder A-B in kennis gesteld van zijn voornemen de voor haar per 1 september 1998 geregistreerde (1.689) varkensrechten met ingang van laatstgenoemde datum in te trekken. Ter motivering van dit voornemen stelt verweerder dat uit de bedrijfscontrole door de AID is gebleken dat A-B het door haar gepachte deel van de varkensinrichting aan de H-laan te D niet feitelijk in gebruik heeft (gehad) bij haar bedrijf en dat de varkens in die inrichting feitelijk worden (en zijn) gehouden door appellant C. Tevens stelt verweerder dat ook de landbouwgrond feitelijk niet in gebruik is (geweest) bij A-B en dat in de bedrijfsvoering van de afzonderlijke bedrijven van onderscheidenlijk A en B door het aangaan van de samenwerking feitelijk geen verandering is gekomen.
Op grond daarvan concludeert verweerder dat aan A-B ten onrechte varkensrechten zijn toegekend.
Appellanten hebben bij brief van 20 december 2005 hun schriftelijke zienswijze en op 6 december 2006 hun mondelinge zienswijze op voormeld voornemen gegeven.
Bij laatstgenoemde gelegenheid hebben appellanten er - onder meer - op gewezen dat zij tevens bezwaar hebben gemaakt tegen het feit dat (nog) niet beslist is op de door hen (in verband met de ontbinding per 1 januari 2005 van de maatschap A-B) bij verweerder ingediende kennisgeving tot splitsing van het bedrijf van A-B (en de overschrijving van de varkensrechten in dit kader naar A), alsmede dat het openbaar ministerie in de tegen A-B aanhangig gemaakte strafzaak niet-ontvankelijk is verklaard.
Verweerder heeft appellanten bij brief van 5 januari 2007 in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening daarvan schriftelijk aan te tonen dat in de jaren 1996 en 1997 alle administratieve gegevens bij verweerders voormalige dienst Laser en het voormalige Bureau Heffingen op naam van A-B zijn ingediend.
Bij brief van 11 januari 2007 hebben appellanten hun reactie gegeven en daarbij enkele stukken overgelegd. In hun reactie hebben appellanten onder meer gesteld dat het samenwerkingsverband A-B naar buiten treedt als vennootschap onder firma en wel degelijk - tot 1 januari 2005 - als de houder van de varkens te D moet worden aangemerkt.
Bij besluit van 14 februari 2007 heeft verweerder de varkensrechten van A-B met ingang van 1 september 1998 ingetrokken.
Appellanten hebben tegen dat besluit bij brief van 23 maart 2007 bezwaar gemaakt, naar aanleiding waarvan op 8 oktober 2007 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.