5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vast staat dat appellant het verzoek om wijziging van de Gecombineerde opgave ruimschoots na het verstrijken van de daarvoor beschikbare termijn heeft ingediend. In dit geval staat het College derhalve voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hier geen sprake was van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van verordening (EG) nr. 796/2004, die op ieder moment gecorrigeerd kan worden.
5.2 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van 5 juni 2009 (AWB05/605, LJN: BA7156) heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerder jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet volledig te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
5.4 Beslissend voor de beoordeling van het geschil is beantwoording van de vraag of de aanvraag van appellant, die over 0.56 hectaren en 1,33 toeslagrechten beschikt, die hij volgens zijn opgave met grond wenst te laten uitbetalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden. Appellant stelt dat hij, als hij uitbetaling van zijn rechten met speciale voorwaarden zonder grond (dat wil zeggen op basis van een voldoende veebezetting) zou hebben gevraagd al zijn rechten uitbetaald zou hebben gekregen. Door het per abuis plaatsen van een kruisje voor uitbetaling met grond ontvangt hij slechts uitbetaling voor 0.56 rechten.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen te worden gezien dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten hebben verzocht , alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Landbouwers zullen dus in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
5.5 Appellant heeft in de Gecombineerde opgave zonder voorbehoud opgegeven zijn toeslagrechten met speciale voorwaarden te willen laten uitbetalen met grond.
Ook bij summier onderzoek van de aanvraag is dan duidelijk dat hij aldus, daar hij slechts over 0.56 ha grond beschikt, zijn rechten niet ten volle zal kunnen verzilveren.
Bij een dergelijk onderzoek moet echter rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat appellant er bewust voor gekozen zou hebben uitbetaling van het recht met speciale voorwaarden met grond te vragen, met name omdat hij niet wist of hij gedurende het gehele jaar 2006 zou voldoen aan de veebezettingseis van artikel 21 van de Regeling.
In die situatie zou hij voor het recht met speciale voorwaarden in het geheel niets hebben ontvangen, zodat dan uitbetaling met grond de verstandigste keuze geweest zou zijn. Verweerder kon bij op basis van de aanvraag niet eenvoudig vaststellen dat appellant, zoals door hem ter zitting gesteld, wel royaal aan de veebezettingseis zou gaan voldoen.
Nu het niet redelijkerwijs uitgesloten was, dat appellant de aanvraag conform zijn bedoelingen had ingevuld bestond er geen grond voor het oordeel dat appellants Gecombineerde opgave een kennelijke fout bevatte.
Derhalve was verweerder gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen.
5.6 Slotsom is dat het beroep, gelet op het voorgaande, ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten, zoals door appellant gevraagd, ziet het College geen aanleiding.