5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure overweegt het College als volgt.
Van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan uitsluitend worden gesproken indien reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie.
5.2 Naar het oordeel van het College kon verweerder bij eerste lezing van het gemotiveerd bezwaarschrift van appellant niet meteen de conclusie trekken dat de bezwaren geen doel konden treffen.
Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat verweerder in soortgelijke gevallen belanghebbende wel in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
5.3 Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.4 Het College ziet evenwel aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het overweegt daartoe als volgt.
5.5 Uit de Gecombineerde opgave, zoals ingediend op 15 mei 2007, blijkt niet dat appellant gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van deze opgave geen steunaanvraag gedaan. Pas met de door verweerder op 7 juli 2008 van appellant ontvangen brief heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
5.6 Nu ten tijde van de indiening van de aanvraag op 7 juli 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, diende de aanvraag op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 te worden afgewezen.
5.7 Het betoog van appellant dat hij door het niet ontvangen van de bedrijfstoeslag inkomenssteun misloopt - hetgeen is opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb - kan niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen nu deze te laat werd ingediend en niet gebleken is dat dit te wijten is aan overmacht.
5.8 Het beroep van appellant op het bestaan van een kennelijke fout in de op 15 mei 2007 door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave - in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen - gaat er aan voorbij, dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de door verweerder op 11 mei 2007 ontvangen Gecombineerde opgave geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats. Het college wijst in dit verband op zijn uitspraak van 15 december 2008,
(<www.rechtspraak.nl>, LJN BG8428).
5.9 Het betoog dat verweerder appellant had moeten waarschuwen wat precies de gevolgen zijn van de keuze om geen uitbetaling van toeslagrechten aan te vragen, miskent dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is de Gecombineerde opgave juist en conform zijn bedoeling in te vullen. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling aan te vragen. Verweerder mag er van uit gaan dat een aanvrager die met het aankruisen van het antwoord “nee” op de vraag of hij uitbetaling van zijn toeslagrechten wenst conform zijn bedoeling heeft gehandeld.
5.10 Verweerder heeft, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, er voor gekozen de landbouwers op aparte overzichten - en dus niet op de Gecombineerde opgave - te informeren omtrent de toeslagrechten die zij kunnen verzilveren. Het College is echter niet gebleken dat die omstandigheid aan het doen van een tijdige aanvraag in de weg heeft gestaan.
5.11 Aangaande appellants beroep op de door het Productschap Zuivel gevolgde handelwijze om melkveehouders die verzuimd hadden om tijdig aan te kruisen dat zij uitbetaling van melkpremie wensten, op te bellen en in de gelegenheid te stellen om dit verzuim te herstellen, overweegt het College als volgt.
Reeds eerder - zie onder meer de uitspraak van 18 februari 2009 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: BH4551) - heeft het College geoordeeld dat er geen grondslag is voor het oordeel dat verweerder, die een eigen verantwoordelijkheid draagt bij het beslissen op een aanvraag bedrijfstoeslag, in strijd met het recht gehandeld zou hebben door de handelwijze van het Productschap Zuivel in 2006 niet te volgen. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
5.12 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verzoek om toekenning van bedrijfstoeslag terecht heeft afgewezen. Het College ziet derhalve aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 maart 2009 in stand te laten.
5.13 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb. Deze kosten worden, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644.-- (1 punt voor het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ad € 322.-- per punt).