ECLI:NL:CBB:2009:BN5523

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/47
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van pluimveerechten en de rechtsgeldigheid van samenwerkingsverbanden onder de Meststoffenwet

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij zijn pluimveerechten zijn ingetrokken. De procedure begon met een bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn pluimveerechten, die eerder waren geregistreerd op basis van een melding van 1 januari 2001. De intrekking was gebaseerd op bevindingen van de Algemene Inspectiedienst (AID), die concludeerde dat appellant nooit zelfstandig pluimvee had gehouden en dat de feitelijke houder van het pluimvee E was, die samen met zijn echtgenote een maatschap vormde. De AID had vastgesteld dat appellant en zijn vader een samenwerkingsovereenkomst met E hadden gesloten, maar dat deze niet correct was aangemeld bij de autoriteiten.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de pluimveerechten terecht was, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Meststoffenwet. De rechtbank benadrukte dat de overeenkomsten tussen appellant en E niet eerder dan op 28 december 1998 op schrift waren gesteld, na de aankondiging van de invoering van het stelsel van pluimveerechten. Dit betekende dat de rechten nooit formele rechtskracht hadden gekregen. Appellant had ook niet aangetoond dat hij de feitelijke houder van het pluimvee was, en de rechtbank concludeerde dat de intrekking van de rechten met terugwerkende kracht gerechtvaardigd was.

De uitspraak bevestigde dat het vertrouwensbeginsel niet in de weg staat aan de intrekking van een beschikking indien blijkt dat deze op onjuiste gegevens is gebaseerd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. van der Ham op 30 december 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 08/47 30 december 2009
16000 Meststoffenwet
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 18 januari 2008, bij het College binnengekomen op 21 januari 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 december 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de eerder voor zijn bedrijf berekende en geregistreerde pluimveerechten.
Bij brief van 11 februari 2008 heeft appellant het beroep aangevuld met gronden en enkele op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 26 maart 2008 aan het College meegedeeld dat hij tot de ontdekking is gekomen dat het bestreden besluit niet volledig is en dat hij een herziene beslissing op het bezwaar van appellant zal nemen, hetgeen op 9 april 2008 is gebeurd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 10 april 2008 de herziene beslissing op bezwaar, alsmede een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College doen toekomen.
Bij brief van 3 juni 2008 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft daarop bij brief van 3 juli 2008 een reactie gegeven.
Op 5 en 6 november 2009 heeft het College van appellante nog nader stukken ontvangen.
Op 8 december 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Voorts was appellant ter zitting aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij een op 1 januari 2001 in werking getreden wijziging van de Meststoffenwet
(Stb. 2000, 538) is een stelsel van pluimveerechten ingevoerd, op grond waarvan de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar op een bedrijf mocht worden geproduceerd werd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aan een maximum, uitgedrukt in het pluimveerecht, gebonden.
In het met ingang van 1 januari 2006 vervallen artikel 58k Meststoffenwet was een hardheidsregeling neergelegd voor gevallen waarin onomkeerbare investerings-verplichtingen waren aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rustte.
De Meststoffenwet luidde ten tijde van belang en voor zover voor het geschil relevant als volgt:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
j. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen (…)
q. tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, (…) die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is
(…)
Artikel 2
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt geen rekening gehouden met handelingen waarvan, op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden, moet worden aangenomen dat zij achterwege zouden zijn gebleven, indien daarmee niet de toepassing van deze wet voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt.
Artikel 58k
1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:
(…)
c. de op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen in 1995, 1996 en 1997 gemiddeld minder dan 5% was van de hoeveelheid die in die jaren ingevolge het voor het bedrijf geldende mestproductierecht mocht worden geproduceerd, terwijl dat percentage in 1998 ten minste 25% was (…)".
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een op 31 augustus 1998 gedateerd formulier hebben de vader van appellant, C, en appellant de overdracht van een heel bedrijf, gelegen aan de D te B, van de vader naar appellant aan verweerder gemeld. Deze overdracht ziet blijkens de in het formulier vermelde gegevens mede op een oppervlakte landbouwgrond van 68,52 hectare en een daarmee samenhangend grondgebonden mestproductierecht van 8.565 kg fosfaat.
- Voormeld formulier is op 1 september 1998 door Dienst Regelingen ontvangen.
- Bij brief van 6 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 26 280, nr. 1) heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij meegedeeld dat het toenmalige kabinet het onvermijdelijk achtte de groei in de pluimveesector een halt toe te roepen en dat om dat doel te bereiken op die datum een wetsvoorstel, strekkend tot het invoeren van een stelsel van pluimveerechten, voor advies aan de Raad van State is voorgelegd.
- Bij een op 28 december 1998 ondertekende overeenkomst zijn appellant en zijn vader enerzijds en E en diens echtgenote, F (hierna ook wel aangeduid als E en F), anderzijds met ingang van 1 april 1998 voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan. De maatschap heeft volgens artikel 2 van die overeenkomst tot doel de gezamenlijke uitoefening van een agrarisch bedrijf aan de G te H en aan de D te B.
- In de maatschap zijn ingevolge artikel 4 van de overeenkomst onder meer ingebracht de grondgebonden mestproductierechten van 8.565 kg fosfaat, verbonden aan de aan appellant (en diens vader) in eigendom toebehorende landbouwgrond.
- Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de overeenkomst hebben E en F het bestuur en beheer over de maatschapactiviteiten en het gemeenschappelijk vermogen verband houdende met het door hen ingebrachte pluimveebedrijf en zijn appellant en zijn vader dienaangaande niet tot het verrichten van bestuurs- en beheersdaden bevoegd. In het tweede lid van artikel 7 is bepaald dat appellant en diens vader uitsluitend bevoegd zijn tot bestuurs- en beheersdaden met betrekking tot het akkerbouwbedrijf van de maatschap.
- Bij eveneens op 28 december 1998 ondertekende pachtovereenkomst hebben E en F als verpachter, aan de maatschap een tweetal pluimveestallen aan de G te H verpacht. Als ingangsdatum van de pacht is in de overeenkomst 1 april 1998 vermeld. De pachtovereenkomst is op 6 januari 1999 ingekomen bij de Grondkamer en op 26 maart 1999 goedgekeurd.
De pachtrechten met betrekking tot deze pluimveestallen zijn eveneens ingebracht in de maatschap.
- E en F enerzijds en appellant en diens vader anderzijds hebben voorts een ook op 28 december 1998 gedagtekende samenwerkingsovereenkomst gesloten.
Hierin is bepaald dat appellant en diens vader hun grondgebonden mestproductierecht van 8.565 kg fosfaat per jaar ter beschikking stellen aan het samenwerkingsverband van partijen en dat zij daarvoor jaarlijks een bedrag van
f 17.130,- ontvangen. In artikel 8 van deze overeenkomst is bepaald dat appellant en diens vader, wanneer de grondgebonden mestproductierechten worden omgezet in grondgebonden pluimveerechten, bij het einde van de overeenkomst in beginsel gehouden zijn 50% van de waarde van die rechten aan E en F te vergoeden. Voorts is in dit artikel bepaald dat indien sprake zou zijn van niet grondgebonden, overdraagbare, pluimveerechten, appellant en zijn vader bij het einde van de samenwerkingsovereenkomst gehouden zijn die pluimveerechten tegen 50% van de alsdan geldende waarde in het economisch verkeer aan E en F te koop moeten aanbieden.
- Bij een op 7 februari 1999 ondertekende akte van rectificatie is de akte van maatschap - voor zover van belang - in die zin gewijzigd dat ook het gebruik en genot van de aan appellant (en diens vader) toebehorende 68.52 ha landbouwgrond in de maatschap is ingebracht.
- De maatschap van E, F en (vader en zoon) A is niet aangemeld bij verweerder voormalige Bureau Heffingen en daar (dus) ook niet geregistreerd.
- In 2000 is de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een onderzoek gestart naar het samenwerkingsverband van appellant, diens vader en E en F. Zowel appellant als E is in september 2000 door de AID als verdachte gehoord.
- Blijkens een daarop aangebracht datumstempel van 14 november 2000 heeft verweerder op die datum van appellant door een formulier 'Verfijnde aangifte 1998' in het kader van Minas een aangifte ontvangen van op het bedrijf van appellant aangevoerde en afgevoerde dierlijke meststoffen.
- Op 5 februari 2001 heeft Dienst Regelingen van appellant een formulier 'Melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen' ontvangen, waarop appellant heeft aangekruist dat hij in aanmerking wil komen voor hardheidsgeval 3 (artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, Meststoffenwet).
- Het door de AID verrichte onderzoek heeft geleid tot een in juni 2001 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Hierin zijn onder meer in september 2000 afgelegde verklaringen van appellant en E opgenomen, waarin zij (onder meer) ieder voor zich hebben verklaard dat zij met elkaar in contact zijn gebracht door een makelaar/adviseur en dat zij met betrekking tot de vormgeving van hun samenwerking zijn geadviseerd door ABAB.
- Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft verweerder appellant bericht dat voor zijn bedrijf een pluimveerecht van 2.144 kg fosfaat is geregistreerd.
- Bij brief van 7 september 2001 heeft appellant daartegen bezwaar gemaakt en daarbij gesteld dat de locatie van het pluimveebedrijf niet D te B, maar G te H is.
- Bij besluit van 24 januari 2002 heeft verweerder dat bezwaar gegrond verklaard en aan appellant meegedeeld dat een nieuwe berekening van het pluimveerecht zal plaatsvinden op basis van hardheidsgeval 3.
- Bij besluit van 31 januari 2002 heeft verweerder appellant bericht dat voormeld besluit (door hem abusievelijk aangeduid als besluit van 21 januari 2002) wordt ingetrokken en dat op korte termijn een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant wordt genomen.
- Tegen het besluit van 31 januari 2002 heeft appellant bij brief van 8 maart 2002 bezwaar gemaakt.
- Op 29 juni 2004 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaar gehoord. Blijkens het hiervan gemaakte – summiere – verslag heeft de toenmalige gemachtigde van appellant daarbij melding gemaakt van een uitstel tot medio 2005 van de - op basis van het AID-rapport - onder meer tegen appellant aanhangig gemaakte strafprocedure. Om die reden heeft de gemachtigde verzocht de uitkomst van die procedure af te wachten alvorens op de bezwaren van appellant te beslissen.
- Bij brief van 5 april 2005 heeft verweerder, onder verwijzing naar het door de AID ingestelde onderzoek, appellant in kennis gesteld van het voornemen de voor zijn bedrijf geregistreerde pluimveerechten in te trekken. Als reden hiervoor stelt verweerder dat appellant het gepachte deel van de inrichting aan de G te H niet daadwerkelijk bij zijn bedrijf in gebruik heeft.
- Bij besluit van 9 februari 2007 heeft verweerder de voor het bedrijf van appellant geregistreerde pluimveerechten met terugwerkende kracht per 1 januari 2001 ingetrokken.
- Tegen dat besluit heeft appellant bij brief van 20 maart 2007 bezwaar gemaakt.
- Op 8 oktober 2007 heeft – wederom – een hoorzitting naar aanleiding van de bezwaren van appellant plaatsgevonden. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 14 december 2007 genomen.
3. Het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit van 14 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de pluimveerechten ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen.
Naar aanleiding van de op 5 februari 2001 van appellant ontvangen melding voor hardheidsgeval 3 heeft verweerder voor zijn bedrijf pluimveerechten berekend en geregistreerd en zich daarbij gebaseerd op de Minas-aangifte 1998 zoals die door
appellant is ingediend. In het bedrijfsoverzicht van 2 augustus 2001 is appellant hiervan in kennis gesteld. Het daartegen door appellant op 7 september 2001 gemaakte bezwaar is weliswaar bij besluit van 24 januari 2002 gegrond verklaard, maar dit heeft niet tot wijziging van de pluimveerechten geleid, aangezien die beslissing op bezwaar reeds op
31 januari 2002 is ingetrokken. Op de hoorzitting van 29 juni 2004 naar aanleiding van tegen dat intrekkingsbesluit ingediende bezwaarschrift heeft de gemachtigde van appellant verzocht de besluitvorming aan te houden in verband met de tegen appellant aanhangig gemaakte strafzaak.
In juni 2003 heeft Dienst Regelingen een afschrift ontvangen van het proces-verbaal van de AID. Daaruit is onder meer gebleken dat:
- appellant onder zijn eigen naam geen pluimveebedrijf heeft en in 1998 zelf geen pluimvee heeft gehouden;
- appellant met pluimveehouder E (en diens echtgenote F) overeenkomsten heeft gesloten om in maatschapverband pluimvee te houden;
- appellant met E een pachtovereenkomst heeft gesloten voor de pacht van de pluimveestallen;
- beide partijen een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten waarin de vergoeding voor de aan de landbouwgrond van appellant verbonden mestproductierechten is geregeld.
Omdat uit het onderzoeksrapport van de AID is gebleken dat appellant niet - zelfstandig - de houder van het pluimvee is geweest, is op 5 april 2005 een traject gestart om de voor zijn bedrijf berekende pluimveerechten in te trekken. Die intrekking heeft plaatsgevonden bij het primaire besluit van 9 februari 2007. Naar aanleiding van de daartegen ingediende bezwaren overweegt verweerder als volgt.
Uit het AID onderzoek blijkt dat niet de maatschap van appellant, diens vader en E en F, maar E of diens maatschap met zijn echtgenote feitelijk het pluimvee in de inrichting aan de G te H heeft gehouden.
De dagelijkse bedrijfsvoering ligt in handen van (de maatschap) E en/of diens personeel. Ten aanzien van de exploitatie van de bedrijven van appellant en E is er geen verandering gekomen in de bedrijfsvoering zoals die voor het aangaan van de samenwerking was. Appellant heeft bovendien de bedrijfsvoering van het afzonderlijk akkerbouwbedrijf onder zijn mestnummer voortgezet. Verweerder concludeert dat de feitelijke situatie niet overeenstemt met hetgeen in de pacht- en maatschapovereenkomsten is overeengekomen.
Verweerder wijst er voorts op dat appellant en diens vader bij de door verweerder op 1 september 1998 (en opnieuw op 11 maart 1999) ontvangen melding van de bedrijfsovername door appellant, de bedrijfslocatie aan de G te H niet hebben vermeld. In het desbetreffende formulier is alleen de locatie aan de D te B opgegeven. Verweerder concludeert op grond hiervan dat er op dat moment blijkbaar nog geen sprake was van een te vormen maatschap met E of dat het niet de bedoeling was dat de locatie in H tot het bedrijf van appellant zou gaan behoren.
Weliswaar heeft appellant (met zijn vader) een Minas-aangifte over 1998 ingediend, maar aangezien door de AID is vastgesteld dat appellant geen pluimvee heeft gehouden is die aangifte kennelijk onjuist ingevuld. Blijkbaar heeft appellant bij de vaststelling van het pluimveerecht ten onrechte een beroep gedaan op de in het kader van Minas opgegeven mestproductie, zodat daarmee niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, (oud) Meststoffenwet en het pluimveerecht tot nul moet worden teruggebracht. Verweerder verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de AID, waaruit volgens hem het volgende blijkt:
- er is een maatschapovereenkomst tussen E en appellant, waarin is afgesproken dat E de kippen houdt;
- E is de feitelijke houder van de kippen;
- E en appellant pachten samen de locatie waar E de kippen houdt;
- de landbouwgrond die in de maatschap zou zijn ingebracht staat bij verweerder geregistreerd op het akkerbouwbedrijf van appellant;
- uit vermelding van het begrip 'pluimveerecht' in de schriftelijke pachtovereenkomst leidt verweerder af dat die overeenkomst niet daadwerkelijk per 1 april 1998 is ingegaan, aangezien pas op 6 november 1998 bekend was dat een stelsel van pluimveerechten zou worden geïntroduceerd. Verweerder concludeert hieruit dat met de overeenkomsten is geanticipeerd op de op voormelde datum aangekondigde invoering van een stelsel van pluimveerechten;
- bij de landbouwtelling voor het jaar 1998 hebben zowel appellant als E de locatie aan de G te H met een capaciteit van 13.500 opgegeven, zodat de kippen dubbel zijn gemeld.
Anders dan appellant in bezwaar heeft aangevoerd, kan hij gelet op het Denkavit-arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998 (NJ 1998, 714) niet worden aangemerkt als de houder van de kippen. Appellant heeft immers niet de feitelijke beschikking over deze dieren.
Andere objectief verifieerbare feiten of omstandigheden die de conclusie zouden rechtvaardigen dat appellant de door hem met betrekking tot 1998 opgegeven kippen daadwerkelijk heeft gehouden, zijn gesteld noch gebleken.
Verweerder concludeert op grond van al het vorenstaande dat de door appellant ingediende bezwaren ongegrond zijn.
3.2 De herziene beslissing op bezwaar van 9 april 2008 is vrijwel gelijkluidend aan het bestreden besluit van 14 december 2007, met dien verstande dat verweerder hierin tevens is ingegaan op het bezwaar van appellant, inhoudende dat de beslissing tot intrekking van diens pluimveerechten in strijd zou zijn met het beginsel van formele rechtskracht.
Naar de opvatting van verweerder slaagt dat argument niet en heeft appellant van begin af aan kunnen weten dat zijn bedrijf niet in aanmerking behoorde te komen voor (toekenning van) pluimveerechten. Dat het appellant aanvankelijk is gelukt door middel van een constructie pluimveerechten te verkrijgen, kan niet aan afdoen aan de juistheid van het terugkomen op die beslissing. Achteraf is immers gebleken dat de pluimveerechten op basis van door appellant verstrekte onjuiste gegevens (de Minas-aangifte over 1998) zijn berekend. Dat appellant er niet zonder meer op mocht vertrouwen dat die pluimveerechten onaantastbaar waren, blijkt ook uit de naar aanleiding van het AID-onderzoek aanhangig gemaakte strafprocedure. Weliswaar is het OM in de strafzaak niet-ontvankelijk verklaard, maar appellant - op wiens verzoek besluitvorming van verweerder in verband met die strafzaak is aangehouden - kon weten dat de eerder voor zijn bedrijf berekende pluimveerechten ter discussie stonden. Deze visie wordt volgens verweerder bevestigd door de uitspraak van het College van 27 januari 2005 in de zaak AWB 03/1452 (<www. rechtspraak.nl> LJN: AS5105), waaruit volgt dat een begunstigende beschikking kan worden ingetrokken indien de ontvanger van die beschikking wist of behoorde te weten dat deze onjuist is. Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel strekken niet zo ver dat een begunstigend besluit dat onjuist is, niet kan worden ingetrokken.
Dat de pluimveerechten met terugwerkende kracht zijn ingetrokken is een beleidsmatige keuze van verweerder, waarmee duidelijk wordt gemaakt dat appellant daarop op geen enkel moment recht heeft gehad.
4. Het standpunt van appellant
4.1 Appellant heeft tegen het bestreden besluit van 14 december 2007 – samengevat – het volgende aangevoerd.
Ten onrechte is verweerder in dit besluit niet ingegaan op de stelling van appellant dat het besluit tot toekenning van pluimveerechten formele rechtskracht heeft, zodat dit besluit reeds om die reden geen stand kan houden. Bovendien bestond voor verweerder materieel geen grond om terug te komen van het begunstigende besluit tot toekenning van die rechten. Appellant wijst erop dat het AID-onderzoek dateert van voor de indiening van zijn melding voor hardheidsgeval 3 en derhalve eveneens voor het daarop gevolgde besluit tot toekenning van pluimveerechten. Appellant mocht er naar zijn mening dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij aan de voorwaarden voor dat hardheidsgeval, als geformuleerd in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, Meststoffenwet, voldeed.
Verweerder kan niet volhouden dat in 2007 sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden die de intrekking (met terugwerkende kracht) van de pluimveerechten rechtvaardigden.
Appellant voldeed en voldoet wel degelijk aan de voorwaarden voor toepassing van hardheidsgeval 3. In juridisch opzicht was er met betrekking tot de maatschap E-A sprake van één bedrijf, bestaande uit twee landbouwtakken.
Er is sprake van een samenwerkingsverband van personen dat over rechtsgeldige titels beschikte ten aanzien van de onderdelen van dat bedrijf. De Meststoffenwet laat noch liet zich uit over de vraag hoe een dergelijk samenwerkingsverband vorm gegeven dient te worden. Dat in het onderhavige geval de gezamenlijke bedrijfsvoering zodanig was dat ieder zich met name met zijn eigen bedrijfstak bemoeide, maakt dit niet anders, maar spreekt gelet op de expertise en kunde voor zich.
Dat de bedrijfslocatie aan de G te H niet op het formulier ten behoeve van de bedrijfsovername door appellant is vermeld, maakt anders dan verweerder stelt niet dat er geen sprake was van een (daadwerkelijke) maatschap met E, noch dat die locatie niet zou zijn toegevoegd aan het bedrijf van appellant. Appellant heeft er om hem moverende redenen voor gekozen die locatie pas aan zijn bedrijf toe te voegen nadat de samenwerking formeel op schrift was gesteld. Dat was pas in december 1998, derhalve na de (eerste) kennisgeving van de bedrijfsoverdracht door appellant, het geval.
Met betrekking tot hetgeen verweerder aan het proces-verbaal van de AID en de in dat kader onderzochte overeenkomsten van het samenwerkingsverband heeft ontleend, stelt appellant het volgende. Dat E volgens de maatschapovereenkomst de kippen houdt, houdt verband met de afgesproken taakverdeling. Bovendien is E niet exclusief de houder van de kippen, maar doet hij dat in maatschapverband. Verder blijkt uit de (gewijzigde) maatschapakte dat de landbouwgrond daarin is ingebracht.
Verweerder stelt voorts ten onrechte dat in de pachtovereenkomst melding zou zijn gemaakt van pluimveerechten; in die overeenkomst is sprake van "mestproductierechten varkens/kippen". Appellant wijst er op dat de schriftelijke stukken van december 1998 wel degelijk de vastlegging behelzen van in april 1998 gemaakte afspraken. Voorts leidt een dubbele opgave van de op de locatie te H gehouden kippen niet tot een relevante telling, maar kan uit de omstandigheid dat – ook – appellant deze opgave heeft gedaan, zijns inziens worden afgeleid dat het pluimvee tot het door hem, althans de maatschap met E, gevoerde bedrijf behoorde.
Appellant handhaaft het standpunt dat in het onderhavige geval de maatschap tussen hem en E en daarmee tevens appellant zelf, als houder van het pluimvee moet worden aangemerkt. Tenslotte stelt hij dat indien en voor zover intrekking van de pluimveerechten al mogelijk zou zijn, deze in ieder geval niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Die intrekking in 2007 is immers gebaseerd op een in 2000 door de AID verricht onderzoek. Appellant verwijst in dit verband naar een uitspraak van het College van 23 april 1998 (AB 1998/290).
4.2 Tegen de herziene beslissing op bezwaar heeft appellant in het aanvullend beroepschrift van 3 juni 2008 nog aangevoerd dat verweerder zich daarbij ten onrechte op het standpunt stelt dat appellant van aanvang af had kunnen weten dat hij niet voor toekenning van pluimveerechten in aanmerking kwam. Appellant betwist dat sprake is van een constructie. Hij had dan ook geen enkel vermoeden dat die rechten later ingetrokken zouden (kunnen) worden. De door verweerder aangehaalde uitspraak van het College van 27 januari 2005 kan niet onverkort op de situatie van appellant worden toegepast, te meer nu uit die uitspraak blijkt dat de desbetreffende appellant pas in een laat stadium open kaart heeft gespeeld, terwijl in de onderhavige zaak de feiten van begin af aan volledig en correct zijn voorgesteld en niets is achtergehouden. Voorts kan de strafzaak tegen appellant niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van verweerder. Weliswaar heeft appellant voorgesteld de uitkomst van de strafzaak af te wachten alvorens door verweerder op zijn bezwaren zou worden beslist, maar verweerder heeft daarmee ingestemd. Aangezien de strafzaak is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring van het OM, kan verweerder die uitkomst niet aan de intrekking van de pluimveerechten ten grondslag leggen. In ieder geval had gelet op de consensus tussen partijen de uitkomst van de strafzaak af te wachten, geen intrekking met terugwerkende kracht mogen plaatsvinden, aldus appellant.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het beroep van appellant, zoals dat is ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 14 december 2007, ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen de herziene beslissing op het bezwaar van appellant van 9 april 2008. Daarbij is verweerder alsnog ingegaan op de argumenten die appellant ontleent aan het beginsel van formele rechtskracht.
Gesteld noch gebleken is dat appellant nog een zelfstandig belang heeft bij een beoordeling van het bij laatstgenoemd besluit gewijzigde besluit van 14 december 2007.
Het beroep dient dan ook, voor zover het tegen dat besluit is gericht, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bedrijf van appellant, gelet op de bevindingen van de AID, niet kan worden aangemerkt als het bedrijf waarop de in artikel 58k (oud), eerste lid, aanhef en onder c, van de Meststoffenwet bedoelde mestproductie heeft plaatsgevonden.
5.3 Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.4 Vaststaat dat de overeenkomsten inzake het samenwerkingsverband tussen appellant (en diens vader) enerzijds en E (en diens echtgenote) anderzijds, niet eerder dan op 28 december 1998 op schrift zijn gesteld, derhalve nadat de toenmalige Minister van LNV de invoering van een stelsel van pluimveerechten aan de (Voorzitter van de) Tweede Kamer heeft meegedeeld. Dit blijkt ook uit het feit dat - anders dan verweerder stelt niet in de pachtovereenkomst maar - in de samenwerkingsovereenkomst tussen die partijen melding is gemaakt van het begrip pluimveerechten (artikel 8).
In zoverre kan de stelling van appellant dat de op 28 december 1998 getekende overeenkomsten niet meer behelzen dan de in april van dat jaar mondeling gemaakte afspraken, dan ook niet als juist worden aanvaard.
5.5 Het College acht voorts voor de beoordeling van het beroep niet zonder betekenis dat het in december 1998 "geformaliseerde" samenwerkingsverband van appellant met E nooit als zodanig bij verweerder is aangemeld en derhalve evenmin is geregistreerd, terwijl het appellant zelf is geweest die zich zowel terzake van de Minas-aangifte 1998
als de aanmelding voor pluimveerechten op grond van de Meststoffenwet tot verweerder heeft gewend.
In zoverre kan appellant dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat in het onderhavige geval, anders dan in de zaak waarop de uitspraak van het College van 27 januari 2005 betrekking had, steeds volledig en correct openheid van zaken is gegeven.
Naar het oordeel van het College kan het bedrijf van appellant gelet op de in de onderhavige zaak vaststaande feiten en omstandigheden in ieder geval niet worden aangemerkt als het in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet bedoelde bedrijf.
5.6 Vervolgens moet worden beoordeeld of het samenwerkingsverband van appellant met E, hoewel nooit als zodanig aangemeld bij verweerder, kan worden aangemerkt als het bedrijf waarop ten tijde van belang pluimvee is gehouden.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder aan de hand van de bevindingen van de AID, zoals die blijken uit het in juni 2001 opgemaakte en in juni 2003 door Dienst Regelingen ontvangen proces-verbaal, terecht en op juiste gronden geconcludeerd dat ook dat samenwerkingsverband niet als de feitelijke houder van het pluimvee te H is opgetreden, maar dat dit geschiedde door E (danwel diens maatschap met zijn echtgenote).
Uit het AID-onderzoek, in het bijzonder de in dat kader beoordeelde overeenkomsten tussen appellant en E, blijkt dat ten tijde van belang tussen de vennoten van de maatschap is overeengekomen dat E en F, met uitsluiting van appellant (en diens vader), waren belast met het bestuur en beheer van de activiteiten met betrekking tot de pluimveehouderij en dat appellant voor de inbreng van de aan zijn landbouwgrond verbonden mestproductierechten, ongeacht het bedrijfsresultaat van de pluimveehouderij, een vaste vergoeding per hectare per jaar ontving. Vaststaat voorts dat de stallen waarin het pluimvee werd gehouden toebehoren aan E (of diens maatschap met zijn echtgenote), alsmede dat de afstand tussen het akkerbouwbedrijf van appellant te B en de pluimveestallen te H 110 kilometer bedraagt.
Het College wijst er bovendien op dat appellant in diens als verdachte tegenover de AID op 13 september 2000 afgelegde verklaring heeft gesteld dat er voor hem in zijn eigen bedrijfsvoering sinds het aangaan van het samenwerkingsverband met E niets is veranderd en dat de vorming van de maatschap voor hem niet interessant zou zijn geweest als hij geen vergoeding voor de inbreng van zijn mestproductierechten zou hebben gekregen. Ook de overige door verweerder in het (gewijzigde) bestreden besluit genoemde feiten en omstandigheden, zoals die hiervoor in 3.1 zijn weergegeven, rechtvaardigen naar het oordeel van het College de door verweerder getrokken conclusie dat niet het samenwerkingsverband van appellant met E, maar E (danwel diens maatschap met zijn echtgenote) steeds de feitelijke houder van het pluimvee op het bedrijf te H is geweest.
5.7 Gelet op de hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven feiten en omstandigheden, heeft het besluit tot toekenning van pluimveerechten aan appellant nooit formele rechtskracht gekregen. Appellant heeft immers tegen het primaire besluit van 2 augustus 2001 bezwaar gemaakt, waarop uiteindelijk pas bij het thans bestreden, gewijzigde, besluit van
9 april 2008 is beslist. De aanvankelijk op dat bezwaar genomen beslissing van 24 januari 2002 is immers reeds een week later (op 31 januari 2002) ongedaan gemaakt.
De aan de veronderstelde formele rechtskracht ontleende beroepsgrond van appellant faalt reeds om deze reden.
5.8 Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Dat beginsel staat er immers in zijn algemeenheid niet aan in de weg dat een bestuursorgaan, indien het op grond van nadere informatie tot de conclusie komt dat niet is voldaan aan de voorwaarden, die in de toepasselijke regelgeving aan een gebonden, begunstigende beschikking worden gesteld, die beschikking ongedaan maakt.
In dit verband acht het College met name van belang dat appellant reeds in september 2000, derhalve voorafgaand aan zowel zijn Minas-aangifte 1998 (die op 14 november 2000 door verweerder is ontvangen) als zijn melding om voor toekenning van pluimveerechten in aanmerking te komen (februari 2001), door de AID als verdachte is gehoord.
Reeds om die reden kon appellant er niet zonder meer op vertrouwen dat hij rechtmatig aanspraak maakte op pluimveerechten. Bovendien is in dit verband van belang dat appellant bij de melding van de overname van het bedrijf van zijn vader aan verweerder niet kenbaar heeft gemaakt dat dit bedrijf tevens over een locatie te H zou beschikken.
Pas door (de ontvangst van) het AID-rapport is verweerder op de hoogte gekomen van het feit dat (het bedrijf van) appellant zelf nimmer pluimvee heeft gehouden en derhalve ten onrechte met betrekking tot het jaar 1998 de productie van pluimveemest heeft opgegeven in het kader van Minas, alsmede van de wijze waarop appellant zijn - bij verweerder niet eerder bekende - formele samenwerking met E feitelijk vorm heeft gegeven.
Gesteld noch gebleken is dat appellant verweerder ten tijde van zijn melding voor hardheidsgeval 3 over de feitelijke werkwijze - spontaan - informatie heeft verschaft en/of vragen terzake de interpretatie daarvan heeft gesteld. Juist nu de wijze waarop appellant zijn samenwerking met E heeft vormgegeven niet op voorhand maakte dat hij als feitelijk pluimveehouder kon worden aangemerkt, had een dergelijke handelwijze, zeker nadat appellant als verdachte door de AID was gehoord, wel in de rede gelegen.
Aangezien appellant heeft nagelaten bij zijn melding voor hardheidscategorie 3 inzicht te verschaffen met betrekking tot de feitelijke gang van zaken en verweerder daarvan pas na de aanvankelijke registratie op de hoogte is gekomen, dient zijn beroep op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder aan de intrekking van de pluimveerechten op goede gronden ook terugwerkende kracht kunnen verbinden.
5.9 Het beroep van appellant voor zover dat is gericht tegen de herziene beslissing op bezwaar van 9 april 2008, is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen derhalve ongegrond.
5.10 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep voorzover dit is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 14 december 2007, niet-onvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining