5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het beroep van appellant, zoals dat is ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 14 december 2007, ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen de herziene beslissing op het bezwaar van appellant van 9 april 2008. Daarbij is verweerder alsnog ingegaan op de argumenten die appellant ontleent aan het beginsel van formele rechtskracht.
Gesteld noch gebleken is dat appellant nog een zelfstandig belang heeft bij een beoordeling van het bij laatstgenoemd besluit gewijzigde besluit van 14 december 2007.
Het beroep dient dan ook, voor zover het tegen dat besluit is gericht, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het bedrijf van appellant, gelet op de bevindingen van de AID, niet kan worden aangemerkt als het bedrijf waarop de in artikel 58k (oud), eerste lid, aanhef en onder c, van de Meststoffenwet bedoelde mestproductie heeft plaatsgevonden.
5.3 Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.4 Vaststaat dat de overeenkomsten inzake het samenwerkingsverband tussen appellant (en diens vader) enerzijds en E (en diens echtgenote) anderzijds, niet eerder dan op 28 december 1998 op schrift zijn gesteld, derhalve nadat de toenmalige Minister van LNV de invoering van een stelsel van pluimveerechten aan de (Voorzitter van de) Tweede Kamer heeft meegedeeld. Dit blijkt ook uit het feit dat - anders dan verweerder stelt niet in de pachtovereenkomst maar - in de samenwerkingsovereenkomst tussen die partijen melding is gemaakt van het begrip pluimveerechten (artikel 8).
In zoverre kan de stelling van appellant dat de op 28 december 1998 getekende overeenkomsten niet meer behelzen dan de in april van dat jaar mondeling gemaakte afspraken, dan ook niet als juist worden aanvaard.
5.5 Het College acht voorts voor de beoordeling van het beroep niet zonder betekenis dat het in december 1998 "geformaliseerde" samenwerkingsverband van appellant met E nooit als zodanig bij verweerder is aangemeld en derhalve evenmin is geregistreerd, terwijl het appellant zelf is geweest die zich zowel terzake van de Minas-aangifte 1998
als de aanmelding voor pluimveerechten op grond van de Meststoffenwet tot verweerder heeft gewend.
In zoverre kan appellant dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat in het onderhavige geval, anders dan in de zaak waarop de uitspraak van het College van 27 januari 2005 betrekking had, steeds volledig en correct openheid van zaken is gegeven.
Naar het oordeel van het College kan het bedrijf van appellant gelet op de in de onderhavige zaak vaststaande feiten en omstandigheden in ieder geval niet worden aangemerkt als het in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet bedoelde bedrijf.
5.6 Vervolgens moet worden beoordeeld of het samenwerkingsverband van appellant met E, hoewel nooit als zodanig aangemeld bij verweerder, kan worden aangemerkt als het bedrijf waarop ten tijde van belang pluimvee is gehouden.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder aan de hand van de bevindingen van de AID, zoals die blijken uit het in juni 2001 opgemaakte en in juni 2003 door Dienst Regelingen ontvangen proces-verbaal, terecht en op juiste gronden geconcludeerd dat ook dat samenwerkingsverband niet als de feitelijke houder van het pluimvee te H is opgetreden, maar dat dit geschiedde door E (danwel diens maatschap met zijn echtgenote).
Uit het AID-onderzoek, in het bijzonder de in dat kader beoordeelde overeenkomsten tussen appellant en E, blijkt dat ten tijde van belang tussen de vennoten van de maatschap is overeengekomen dat E en F, met uitsluiting van appellant (en diens vader), waren belast met het bestuur en beheer van de activiteiten met betrekking tot de pluimveehouderij en dat appellant voor de inbreng van de aan zijn landbouwgrond verbonden mestproductierechten, ongeacht het bedrijfsresultaat van de pluimveehouderij, een vaste vergoeding per hectare per jaar ontving. Vaststaat voorts dat de stallen waarin het pluimvee werd gehouden toebehoren aan E (of diens maatschap met zijn echtgenote), alsmede dat de afstand tussen het akkerbouwbedrijf van appellant te B en de pluimveestallen te H 110 kilometer bedraagt.
Het College wijst er bovendien op dat appellant in diens als verdachte tegenover de AID op 13 september 2000 afgelegde verklaring heeft gesteld dat er voor hem in zijn eigen bedrijfsvoering sinds het aangaan van het samenwerkingsverband met E niets is veranderd en dat de vorming van de maatschap voor hem niet interessant zou zijn geweest als hij geen vergoeding voor de inbreng van zijn mestproductierechten zou hebben gekregen. Ook de overige door verweerder in het (gewijzigde) bestreden besluit genoemde feiten en omstandigheden, zoals die hiervoor in 3.1 zijn weergegeven, rechtvaardigen naar het oordeel van het College de door verweerder getrokken conclusie dat niet het samenwerkingsverband van appellant met E, maar E (danwel diens maatschap met zijn echtgenote) steeds de feitelijke houder van het pluimvee op het bedrijf te H is geweest.
5.7 Gelet op de hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven feiten en omstandigheden, heeft het besluit tot toekenning van pluimveerechten aan appellant nooit formele rechtskracht gekregen. Appellant heeft immers tegen het primaire besluit van 2 augustus 2001 bezwaar gemaakt, waarop uiteindelijk pas bij het thans bestreden, gewijzigde, besluit van
9 april 2008 is beslist. De aanvankelijk op dat bezwaar genomen beslissing van 24 januari 2002 is immers reeds een week later (op 31 januari 2002) ongedaan gemaakt.
De aan de veronderstelde formele rechtskracht ontleende beroepsgrond van appellant faalt reeds om deze reden.
5.8 Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Dat beginsel staat er immers in zijn algemeenheid niet aan in de weg dat een bestuursorgaan, indien het op grond van nadere informatie tot de conclusie komt dat niet is voldaan aan de voorwaarden, die in de toepasselijke regelgeving aan een gebonden, begunstigende beschikking worden gesteld, die beschikking ongedaan maakt.
In dit verband acht het College met name van belang dat appellant reeds in september 2000, derhalve voorafgaand aan zowel zijn Minas-aangifte 1998 (die op 14 november 2000 door verweerder is ontvangen) als zijn melding om voor toekenning van pluimveerechten in aanmerking te komen (februari 2001), door de AID als verdachte is gehoord.
Reeds om die reden kon appellant er niet zonder meer op vertrouwen dat hij rechtmatig aanspraak maakte op pluimveerechten. Bovendien is in dit verband van belang dat appellant bij de melding van de overname van het bedrijf van zijn vader aan verweerder niet kenbaar heeft gemaakt dat dit bedrijf tevens over een locatie te H zou beschikken.
Pas door (de ontvangst van) het AID-rapport is verweerder op de hoogte gekomen van het feit dat (het bedrijf van) appellant zelf nimmer pluimvee heeft gehouden en derhalve ten onrechte met betrekking tot het jaar 1998 de productie van pluimveemest heeft opgegeven in het kader van Minas, alsmede van de wijze waarop appellant zijn - bij verweerder niet eerder bekende - formele samenwerking met E feitelijk vorm heeft gegeven.
Gesteld noch gebleken is dat appellant verweerder ten tijde van zijn melding voor hardheidsgeval 3 over de feitelijke werkwijze - spontaan - informatie heeft verschaft en/of vragen terzake de interpretatie daarvan heeft gesteld. Juist nu de wijze waarop appellant zijn samenwerking met E heeft vormgegeven niet op voorhand maakte dat hij als feitelijk pluimveehouder kon worden aangemerkt, had een dergelijke handelwijze, zeker nadat appellant als verdachte door de AID was gehoord, wel in de rede gelegen.
Aangezien appellant heeft nagelaten bij zijn melding voor hardheidscategorie 3 inzicht te verschaffen met betrekking tot de feitelijke gang van zaken en verweerder daarvan pas na de aanvankelijke registratie op de hoogte is gekomen, dient zijn beroep op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder aan de intrekking van de pluimveerechten op goede gronden ook terugwerkende kracht kunnen verbinden.
5.9 Het beroep van appellant voor zover dat is gericht tegen de herziene beslissing op bezwaar van 9 april 2008, is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen derhalve ongegrond.
5.10 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.