3. Het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 oktober 2006, waarbij diens aanvraag om (gedeeltelijke) ontheffing van het verbod zonder productierechten pluimvee te houden is afgewezen, wederom - met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen.
In de uitspraak van 20 december 2007 stelt het College dat verweerder onvolledige aanvragen in behandeling heeft genomen en daarmee heeft gehandeld in strijd met de artikelen 115 en 116 van de Uitvoeringsregeling en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder wijst er op dat bij de beoordeling van de ontheffingsaanvragen onderscheid is gemaakt in de categorieën mestverbranding en mestverwerking en dat voor beide categorieën 135.135 diereenheden zijn gereserveerd.
Op 1 maart 2006 zijn in de categorie mestverbranding 236 aanvragen ontvangen; hiervan zijn er ten tijde van het bestreden besluit 119 toegewezen. De aanvragers in deze categorie kunnen worden onderverdeeld in twee subgroepen, namelijk (I) aanvragers die via een collectief (het project Duurzame Energie Pluimveehouderij (hierna: DEP), Fibronet of Mest Bureau West) verbranden en (II) aanvragers die individueel verbranden. In de laatste groep zijn drie aanvragen als volledig aangemerkt en daarvan is er één ingeloot.
Met betrekking tot de eerste subgroep heeft verweerder voorafgaand aan de openstelling van de aanvraagperiode met de collectieven een afspraak gemaakt dat individuele aanvragers geen volledige aanvraag hoefden in te zenden, maar dat deze aanvragen door het collectief zouden worden gecompleteerd. Zulks teneinde te voorkomen dat alle individuele aanvragers de zelfde informatie met betrekking tot de verbrandingstechniek en daarmee samenhangende punten zouden moeten opvragen en aanleveren.
Ten aanzien van deze aanvragen geldt dat verweerders uitvoeringsdienst Dienst Regelingen van de collectieven de aanvullende informatie na de loting heeft ontvangen. Dit geldt ook voor de aanvraag van appellant.
Aangezien met de op 1 maart 2006 ontvangen, volledig ingediende aanvragen het plafond reeds was bereikt, is de volgorde van de aanvragen met behulp van loting bepaald.
Het bedrijf van appellant heeft lotnummer 181 geloot, terwijl op het moment van het bestreden besluit het plafond in de categorie mestverbranding is bereikt bij lotnummer 121. Om die reden is de aanvraag terecht afgewezen en is het bezwaar kennelijk ongegrond.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder in aanvulling op het bestreden besluit nog het volgende aangevoerd.
Ten tijde van de loting waren de aanvragen in de categorie mestverbranding van degenen die via een collectief tot verbranding wilden overgaan, naar de letter van de Uitvoeringsregeling alle onvolledig. Die aanvragen zijn overeenkomstig de afspraken die verweerder met de collectieven heeft gemaakt later gecompleteerd. Dit geldt ook voor de aanvraag van appellant, die de op zijn bedrijf geproduceerde mest wilde verbranden via DEP. Ook zijn aanvraag voldeed naar de letter niet aan het bepaalde in artikel 115, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Derhalve zijn alle gelijke collectieve aanvragen gelijk behandeld en door verweerder aangemerkt als volledig, ook al zijn zij pas na de loting “vervolmaakt”. Van een willekeurige of onzorgvuldige uitvoering van de Uitvoeringsregeling of van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake geweest. Verweerder wijst erop dat indien zou zijn gewacht tot nadat de aanvragen van de ‘collectieven’ zouden zijn aangevuld, niet minder aanvragen in de loting zouden zijn betrokken.
Verweerder heeft op de grondslag van het bezwaar een heroverweging uitgevoerd met inachtneming van de uitspraak van het College van 20 december 2007 en heeft bij het thans bestreden besluit een verbeterde motivering gegeven voor het zorgvuldig voorbereide besluit.
Het College heeft in de uitspraken van 20 december 2007 geoordeeld dat de bepalingen van de Uitvoeringsregeling die geen vormvoorschriften zijn, moeten worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels en heeft toepassing van deze beleidsregels in beginsel aanvaardbaar geacht. Van strijd met het legaliteitsbeginsel kan volgens verweerder dan ook geen sprake zijn. Voorts stelt verweerder dat geen aanleiding bestaat om van de als beleidsregels aangemerkte bepalingen af te wijken, aangezien zich geen - ingevolge artikel 4:84 Awb vereiste - bijzondere omstandigheden voordoen. Appellant bevindt zich immers in de zelfde situatie als andere landbouwers wier ontheffingsaanvraag is afgewezen.