5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag van appellante om gedeeltelijke ontheffing op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.2 Het College stelt voorop dat indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een plafond waarbinnen aanvragen gehonoreerd kunnen worden, het hanteren van een loting als zodanig niet een rechtens ongeoorloofd middel is om een rangorde aan te brengen in overigens vergelijkbare aanvragen. Verwezen zij onder meer naar de uitspraak van het
College in de zaak AWB 01/313 van 20 september 2002 (<www. rechtspraak.nl> LJN: AE9952). Inherent aan het houden van een loting is dat aan een afweging van individuele belangen niet wordt toegekomen. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat het behandelen van aanvragen aan de hand van een door loting bepaalde rangorde met zich brengt dat afwijzing van één wel op grond van het lotnummer in behandeling genomen aanvraag onder omstandigheden kan leiden tot het alsnog inwilligen van meerdere, op minder diereenheden betrekking hebbende aanvragen.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat een dergelijk gevolg van de gekozen rechtmatige wijze van afhandeling van aanvragen, die handelwijze in strijd met artikel 3:2 Awb zou maken.
5.3 Met betrekking tot de argumenten die appellante ontleent aan verweerders brief van 24 juni 2006, stelt het College voorop dat inmiddels in rechte vaststaat dat alle 236 in de categorie mestverbranding op (of voor) 1 maart 2006 ingediende aanvragen in de loting zijn betrokken. Dit geldt derhalve ook voor de - 233 - aanvragen van deelnemers aan een collectief, waaronder appellante. Gelet op de na de uitspraken van 20 december 2007 door verweerder verstrekte informatie met betrekking tot de afspraken met betrekking tot die aanvragen, heeft verweerder deze, hoewel zij naar de letter van de Uitvoeringsregeling niet volledig waren, voor het bepalen van de rangorde van behandeling wel als volledig kunnen en mogen aanmerken.
Het College wijst er voorts op dat de brief van 24 juni 2006 een (algemeen) voortgangsbericht behelst, dat zowel aan aanvragers in de categorie mestverbranding als aanvragers in de categorie mestverwerking is verzonden. De in die brief gemaakte opmerking over benodigde nadere informatie van sommige aanvragers heeft derhalve, anders dan appellante kennelijk veronderstelt, niet noodzakelijkerwijs betrekking op aanvragen in de categorie mestverbranding, waartoe ook die van appellante behoort.
Doch zelfs indien dit wel het geval is, kan aan de onderhavige grief van appellante slechts betekenis toekomen als tevens komt vast te staan dat de door appellante bedoelde onvolledige aanvragen niet voldoen aan nader door verweerder gestelde, naar buiten bekend gemaakte eisen. Dienaangaande is echter in het geheel niets gesteld, zodat het College aan deze grief voorbijgaat.
5.4 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid diereenheden van een andere categorie over te hevelen, of diereenheden die weer zijn vrijgekomen omdat bedrijven aan wie ontheffing is verleend niet of niet tijdig aan hun verplichtingen hebben voldaan, overweegt het College als volgt.
Uit de hiervoor in rubriek 2 weergegeven passages uit paragraaf 3.2 van de toelichting bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling volgt dat bij invoering van die wijziging de mogelijkheid is opengelaten in voorkomend geval tot overheveling van diereenheden over te gaan. Noch uit de Uitvoeringsregeling zelf noch uit die toelichting kan echter een gehoudenheid van verweerder om tot overheveling te besluiten worden afgeleid.
Gelet op de aan verweerder in dit verband toekomende beleidsvrijheid, heeft verweerder zonder schending van het recht bij nader inzien kunnen besluiten van die destijds opengelaten mogelijkheid geen gebruik te maken. De omstandigheid dat het in het onderhavige geval lang heeft geduurt, alvorens verweerder op het bezwaar van appellante heeft beslist, maakt dat niet anders. In de brief van 16 februari 2007, waarin verweerder de reden voor de aanhouding van de beslissing op bezwaar aan appellante heeft meegedeeld, is uitdrukkelijk gesteld dat de kans zeer klein is dat appellantes aanvraag alsnog zou worden ingewilligd. Appellante heeft ook niet gesteld dat zij - desalniettemin - aan mededelingen of gedragingen van verweerder het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen, dat zij alsnog voor ontheffing in aanmerking zou komen.
Het beroep is derhalve ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.