6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien verweerder op 6 januari 2010 alle drachtige en mannelijke geiten op beide locaties van het bedrijf van verzoeker wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten, is sprake van een voorlopig oordeel.
6.2 In het onderhavige geding staat centraal de, voorlopige, beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot besmetverklaring van de beide locaties van het bedrijf van verzoeker, tot, vervolgens, verdachtverklaring van alle vrouwelijke en mannelijke geiten op het bedrijfsonderdeel van verzoekers onderneming gelegen aan het
C, verder onder meer aan te duiden als "locatie A", onderscheidenlijk het bedrijfsonderdeel gelegen aan de E, verder onder meer aan te duiden als "locatie B", en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op deze locaties.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet besluit verweerder zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet kunnen deze maatregelen bestaan in het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van het Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of een dier als verdacht is aan te merken.
Gezien de bewoordingen van deze bepalingen is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
De voorzieningenrechter zal, tenzij anders aangegeven, in de hierna volgende overwegingen de voorlopige beantwoording van de hiervoor genoemde vraag afzonderlijk in verband brengen met de locaties A en B.
6.3 Ten aanzien van locatie A stelt de voorzieningenrechter, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat verweerder alle vrouwelijke en mannelijke geiten op deze locatie als verdachte dieren als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van het Besluit heeft aangemerkt, omdat het bedrijf van verzoeker waarop deze dieren zijn gevestigd, en waarvan deze locatie onderdeel uitmaakt, besmet is verklaard vanwege de aanwezigheid van de Q koorts veroorzakende bacterie. Deze besmetverklaring heeft verweerder gebaseerd op de – niet bestreden – resultaten van onderzoek van monsters van de tankmelk op locatie A, waarbij gebleken is van de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q koorts veroorzaakt. Bij nader onderzoek zijn deze resultaten bevestigd. Deze testresultaten heeft verweerder ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat ten minste één of meer geiten op locatie A met de Q-koorts veroorzakende bacterie zijn besmet.
Aldus bezien heeft verweerder, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, in redelijkheid alle vrouwelijke en mannelijke geiten van verzoeker op locatie A als verdacht van besmetting met de Q-koorts veroorzakende bacterie kunnen aanmerken.
De door verzoeker aangevoerde grief dat de circa 200 drachtige geiten op locatie A die dit jaar vanaf, kortweg, Q koortsvrije bedrijven zijn aangevoerd en daarom niet verdacht zijn en dus niet behoeven te worden gedood, kan aan het voorgaande niet afdoen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat deze geiten, niet allemaal, en dan nog ten hoogste één maal zijn gevaccineerd, waarbij de vaccinatie eerst ná aankomst van deze geiten op locatie A heeft plaatsgevonden en bovendien niet is uitgevoerd vóór de dracht. Hiermee, aldus de eerste veterinaire deskundige van verweerders ministerie ter zitting, is, nu zulke vaccinaties (te weinig, te laat) nuttig effect missen, niet voldaan aan een randvoorwaarde voor het, eventueel, in dit soort omstandigheden niettemin niet als verdacht aanmerken van deze geiten.
Aangezien verweerder alle vrouwelijke en mannelijke geiten van verzoeker op locatie A naar voorlopig oordeel in redelijkheid als verdacht van besmetting met de Q-koorts veroorzakende bacterie heeft kunnen aanmerken, is hij ingevolge de Wet bevoegd te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van deze geiten.
6.4 Ten aanzien van locatie B stelt de voorzieningenrechter, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat verweerder alle vrouwelijke en mannelijke geiten op deze locatie als verdachte dieren als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van het Besluit heeft aangemerkt, niet louter omdat op locatie A besmetting was aangetoond, maar juist omdat verweerder gebleken was dat locatie A en locatie B een onderlinge dynamiek te zien gaven waarbij mens en dier zich van locatie B naar locatie A begaven en vice versa.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat de vestigingen van het bedrijf van verzoeker op locatie A en locatie B samenhangende onderdelen vormen binnen de bedrijfsvoering van verzoeker. Evenzeer is ter zitting aannemelijk geworden dat die samenhang niet alleen aanleiding heeft gegeven tot transport van geiten van locatie B naar locatie A, maar ook tot transport van geiten in omgekeerde richting. Zo is, naar ter zitting door verzoeker ook niet, althans niet gemotiveerd, is tegengesproken, voorshands voldoende komen vast te staan dat zich op locatie B geiten bevinden – ter zitting is een aantal van 150 genoemd – die destijds als nuchtere lammeren van locatie A op locatie B zijn aangevoerd en die nakomelingen zijn van geiten, gehuisvest op locatie A, die ofwel zelf waren besmet of in aanraking zijn geweest met geiten, waarvan uit melktankonderzoek is gebleken dat zij besmet zijn.
Gelet hierop en gelet op het terzake door de eerste veterinaire deskundige van verweerder gegeven – en hiervoor in rubriek 5 weergegeven – exposé is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat de verdachtverklaring van de geiten van verzoeker ook de geiten kon en mocht omvatten die gehuisvest zijn op locatie B.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter voorts op dat de eerste veterinair deskundige van verweerder, zoals blijkt uit het ter zitting gegeven aanvullende en hiervoor eveneens weergegeven exposé, ter zitting heeft toegelicht dat aan de hand van bloedmonsters niet kan worden bepaald of een dier besmet is met de Q koorts veroorzakende bacterie, omdat deze bacterie zelf niet in het bloed zal worden aangetroffen. Gelet hierop heeft verzoeker met zijn verwijzing naar de negatief geteste bloedmonsters afkomstig van drie op locatie B gehuisveste geiten, het hiervoor genoemde veterinaire oordeel van verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende gemotiveerd betwist.
Het voorgaande voert tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder de besmetverklaring ook locatie B heeft kunnen laten omvatten en alle vrouwelijke en mannelijke geiten van verzoeker op beide bedrijfslocaties terecht als verdacht heeft aangemerkt, zodat hij ingevolge de Wet ook bevoegd is te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van de geiten op locatie B.
6.5 De navolgende overwegingen betreffen gelijkelijk de locaties A en B. Naar aanleiding van de, subsidiaire, stelling van verzoeker, inhoudende dat, het besluit tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op de beide bedrijfslocaties disproportioneel en onevenredig is, stelt de voorzieningenrechter, in navolging van hetgeen het College in vergelijkbare gevallen eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2003 (AWB 01/1068, www.rechtspraak.nl, LJN: AF2741)), voorop dat het beoordelen van veterinaire risico's behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College, en derhalve ook de voorzieningenrechter, dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico's, gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op de in acht te nemen beoordelingscriteria, juist heeft gewaardeerd en afgewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen.
In dit verband roept de voorzieningenrechter eveneens in herinnering dat in zaken als hier aan de orde het treffen van een voorlopige voorziening eerst binnen handbereik komt wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor de genomen besluiten kan dienen.
Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
De voorzieningenrechter ziet in het verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden voorshands geen, althans onvoldoende, grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan, in het licht van hetgeen thans over en weer is aangevoerd, niet worden staande gehouden dat de voor verzoeker uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
Hoezeer ook begrijpelijk is dat verzoeker een andere uitkomst van de afweging van de veterinaire risico’s voorstaat, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder buiten de hiervoor genoemde beoordelingsruimte is getreden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals onder meer blijkt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 16 december 2009, verweerder de mogelijkheid heeft bezien om op dit punt met minder vergaande maatregelen te volstaan en om die reden veterinair deskundig advies heeft ingewonnen over de mogelijkheid om op besmette bedrijven onderscheid te maken tussen besmette en niet-besmette dieren. De conclusie van dit advies luidt dat het maken van een dergelijk absoluut onderscheid niet