ECLI:NL:CBB:2010:BK8183

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/6
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot besmetverklaring en verdachtverklaring van geiten in verband met Q-koorts

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 januari 2010 uitspraak gedaan over de voorlopige voorziening die was aangevraagd door verzoeker, A, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de besmetverklaring van het bedrijf van verzoeker, gelegen aan het C te B, en de daaropvolgende verdachtverklaring van alle geiten op zijn bedrijf in verband met de Q-koorts. Op 27 november 2009 heeft de Minister het bedrijf van verzoeker besmet verklaard, waarna op 16 december 2009 aanvullende maatregelen zijn getroffen, waaronder het doden van alle verdachte drachtige en mannelijke geiten. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanwezigheid van de Q-koorts veroorzakende bacterie, Coxiella burnetii, op het bedrijf van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de besmetverklaring van het bedrijf van verzoeker op basis van de resultaten van tankmelkonderzoeken gerechtvaardigd was. Tevens is overwogen dat de geiten op locatie B, die in eigendom zijn van een derde, ook als verdacht konden worden aangemerkt, omdat zij in contact zijn geweest met geiten van locatie A, waar besmetting was vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de maatregelen die de Minister heeft genomen, waaronder de doding van alle drachtige en mannelijke geiten, niet disproportioneel zijn en dat de volksgezondheid voorop staat. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij is benadrukt dat de beoordeling van veterinaire risico's tot de bevoegdheden van de Minister behoort. De uitspraak bevestigt de noodzaak van strenge maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoals Q-koorts, en de verantwoordelijkheid van de overheid om de volksgezondheid te beschermen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 10/6 4 januari 2010
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
gemachtigde: J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Bij besluit van 27 november 2009 heeft verweerder ter bestrijding van de Q-koorts op grond van artikel 22, eerste lid, onder d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), het bedrijf van verzoeker, gevestigd aan het C te B, met ingang van 12 november 2009 besmet verklaard.
Op 16 december 2009 heeft verweerder verzoeker voorts op grond van artikel 24 van de Wet medegedeeld dat alle geiten op zijn bedrijf op grond van artikel 2, onderdelen b en c, van het Besluit verdachte dieren (hierna: het Besluit) met ingang van 16 december 2009 als verdacht van Q koorts worden aangemerkt. Tevens heeft hij op grond van artikel 22, eerste lid, onderdelen b, d, en f, van de Wet aanvullende maatregelen getroffen, waaronder het doden van alle verdachte drachtige geiten en mannelijke geiten op het bedrijf van verzoeker.
Verzoeker heeft op 24 december 2009 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Op dezelfde dag heeft hij tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van het College.
Verweerder heeft bij brief van 29 december 2009 gereageerd op het verzoek en op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 30 december 2009 heeft verweerder een nadere schriftelijke reactie ingediend en per e mail enkele door de voorzieningenrechter gestelde vragen beantwoord.
De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 31 december 2009, waarbij verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is voorts verschenen D, werkzaam als eerste veterinair deskundige bij verweerders ministerie.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 15, 17, 21, 22, 24 en 109 van de Wet luiden, voor zover hier van belang:
" Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(…)
2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:
a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;
(…)
c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
3. In het geval bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, vindt de aanwijzing plaats in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Bij ministeriële regeling kunnen hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, regels worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte, waaronder in ieder geval regels omtrent:
a. het voorbehoedend behandelen, merken, opsluiten, aanlijnen van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast of drager van smetstof kunnen zijn;
b. het behandelen of onschadelijk maken van producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen die drager van smetstof kunnen zijn;
c. het betreden van bedrijven of vestigingen waar dieren worden gehouden, waaronder het opleggen van de verplichting aan personen, die in het kader van de uitoefening van hun beroep of bedrijf bedrijven of vestigingen betreden, tot het houden van aantekeningen omtrent het betreden van desbetreffende bedrijven of vestigingen;
d. het insemineren of laten bevruchten van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde regels worden mede verstaan regels met betrekking tot:
a. het aanvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen aan bedrijven of vestigingen;
b. het ontvangen van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen;
c. het afvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen, alsmede van andere producten of voorwerpen van bedrijven of vestigingen;
d. de aanwezigheid van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen.
3. Indien een besmettelijke dierziekte is aangewezen in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden de in het eerste lid bedoelde regels in overeenstemming met die minister gesteld.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
b. opstallen, ophokken of op een plaats houden van zieke en verdachte dieren;
(…)
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen;
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
Artikel 24
Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. "
Artikel 2 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE's (Stcrt. 2005, 120), zoals onder meer in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en gelet op, onder meer, artikel 15, tweede lid, onderdelen a en c en het derde lid, van de Wet, gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 december 2009, nr. 96744 (Stcrt. 2009, 19709), luidt voor zover hier van belang:
" Als besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 15 van de wet bij vee worden aangewezen:
(…)
ac. Q-koorts. "
In de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten (Stcrt. 2007, 237), zoals onder meer gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 september 2009, nr. 40823 (Stcrt. 2009, 14669), voor zover van belang, is bepaald:
" Artikel 5.1.2
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. tankmelk: schapen- of geitenmelk die wordt bewaard in een melkkoeltank en die geen behandeling heeft ondergaan;
b. Coxiella burnetii: bacterie die Q-koorts veroorzaakt;
(…)
Artikel 5.1.2
1. Het is verboden meer dan 50 schapen of geiten te houden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.1.3.
(…)
Artikel 5.1.3
1. De houder van de dieren, bedoeld in artikel 5.1.2, eerste lid, stuurt iedere veertien dagen een monster van de tankmelk van de dieren op zijn bedrijf voor onderzoek naar een daartoe aangewezen laboratorium.
(…)
Artikel 5.1.4
1. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, onderzoekt de monsters door middel van een PCR-test op de aanwezigheid van Coxiella burnetii.
2. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, stelt het bedrijf waarvan het monster afkomstig is op de hoogte van de uitslag van het onderzoek, wanneer de aanwezigheid van Coxiella burnetii geconstateerd is.
3. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, voorziet het bedrijf waarvan de monsters afkomstig zijn jaarlijks van een overzicht waarin de uitslagen van het onderzoek zijn opgenomen.
4. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, rapporteert in ieder geval jaarlijks aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitslagen van het onderzoek. "
In artikel 20f van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria (Stcrt. 2006, 37), zoals onder meer gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 september 2009, nr. 40823 (Stcrt. 2009, 14669)
is bepaald:
" De Gezondheidsdienst voor Dieren wordt aangewezen als laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten. "
Artikel 2 van het Besluit verdachte dieren luidt als volgt:
" Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
(…)
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is. "
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoeker houdt op een tweetal locaties in B geiten ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie. Het gaat hierbij om 1.200 geiten, waaronder 200 drachtige geiten, op de locatie C (hierna onder meer: locatie A), alsmede om 750 drachtige geiten op de locatie E (hierna onder meer: locatie B).
- Locatie B is in eigendom bij een derde, die de aldaar aanwezige drachtige geiten in opdracht en voor risico van verzoeker verzorgt.
- De afstand tussen locatie A en locatie B bedraagt ongeveer 1 kilometer.
- Op 27 november 2009 zijn de beide locaties van het bedrijf van verzoeker besmet verklaard. Deze besmetverklaring is gebaseerd op de resultaten van onderzoeken van monsters van de tankmelk op locatie A, waaruit blijkt dat genoemde monsters positief zijn getest op de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q koorts veroorzaakt (hierna: de Q-koorts veroorzakende bacterie).
- Bij brief van 16 december 2009 heeft verweerder de Tweede Kamer, onder meer, als volgt geïnformeerd:
" Ruimen
Een pakket van maatregelen dat de bescherming van de volksgezondheid
maximaliseert en het aantal te doden dieren minimaliseert, verdient de voorkeur.
In onze brief van 9 december jl. hebben we aangekondigd dat op besmette
bedrijven drachtige dieren geruimd zullen moeten worden. Ons streven is om zo min mogelijk gezonde en gevaccineerde dieren te doden. Daarom hebben wij de deskundigen advies gevraagd over de mogelijkheid om op besmette bedrijven onderscheid te maken tussen besmette en niet-besmette dieren.
Het deskundigen advies is klip en klaar; "Het maken van een absoluut
onderscheid tussen besmette dieren en niet besmette dieren op deze bedrijven is
niet mogelijk, omdat op basis van het onderzoek van één monster op een
eenmalig tijdstip voor een abortus of normale partus er een grote kans bestaat op vals-negatieve uitslagen". Gezien dit advies en met het oog op de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid rest ons helaas niets anders, dan op besmette bedrijven (gevaccineerd en niet-gevaccineerd) alle drachtige dieren te ruimen. Dit om te voorkomen dat tijdens het snel naderbij komende lammerseizoen opnieuw veel bacteriën in het milieu worden gebracht.
Omdat Q-koorts via sperma van besmette bokken overgedragen kan worden op Q-koortsvrije vrouwelijke dieren, worden op besmette bedrijven alle mannelijke dieren geruimd. "
- Op 16 december 2009 zijn alle geiten op het bedrijf van verzoeker met ingang van 16 december 2009 als verdacht aangemerkt. Tevens zijn aanvullende maatregelen getroffen, waaronder de maatregel tot doding van alle verdachte drachtige geiten en mannelijke geiten op de beide bedrijfslocaties van verzoeker.
- Op 17 december 2009 is het eindresultaat beschikbaar gekomen van onderzoek van bloedmonsters van 21 geiten van het bedrijf van verzoeker, waaronder 18 geiten van locatie A en 3 geiten van locatie B, die ten aanzien van 2 geiten van locatie A "aangetoond" en ten aanzien van de overige geiten "niet(s) aangetoond" luidt.
- Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 27 november 2009 en 16 december 2009 en heeft bij de voorzieningenrechter van het College een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
3. De besluiten ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd
Het besluit van verweerder van 27 november 2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
" Bij brief van 23-10-2009, met kenmerk TVWA/09.35589/2009-001046, zijn alle melkgeiken op uw bedrijf, gevestigd C te B, als verdacht van Q-koorts aangemerkt. De reden hiervoor is dat uit een onderzoek
van een melkmonster door de Gezondheidsdienst voor Dieren is gebleken dat het monster positief is getest op de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Vervolgens heeft de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: de VWA) eigen onderzoek op uw bedrljf gedaan.
Hierbij informeer ik u nader over het onderzoek naar Q-koorts op uw bedrijf. Zoals u weet is Q-koorts een aangewezen besmettelijke dierziekte (artikel 2, onder ac, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE's). De VWA heeft op uw bedrijf opnieuw een tankmelkmonster genomen. Daarnaast zijn er van een aantal dieren swabs genomen. De uitslag van het tankmelkonderzoek is bepalend voor een eventuele besmetstatus van uw bedrijf.
Ik kan u thans mededelen dat bij onderzoek door het Centraal Veterinair Instituut te Lelystad is bevestigd dat de Coxiella burnetii bacterie in het tankmelkmonster van uw bedrijf, genomen door de VWA, is aangetoond.
Het onderzoek van de genomen swabs is nog niet afgerond. Zodra deze uitslagen bekend zijn zal u daarover geïnformeerd worden.
Overeenkomstig artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
(hierna: Gwwd) deel ik u mede dat de verdachtstatus op 12-11-2009 is geëindigd.
Besmetverklaring
Gelet op de bevestiging van de ziekte, verklaar ik uw bedrijf op grond van artikel 22, eerste lid, onder d, van de Gwwd met ingang van 12-11-2009 besmet. "
Het besluit van verweerder van 16 december 2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
" In vervolg op mijn besluit van 27 november 2009, met referentie
TVWA/09/37876, bericht ik u nader over de te nemen maatregelen in het kader
van de bestrijding van de besmetting met Q-koorts op uw bedrijf.
In het vorengenoemde besluit is uw bedrijf, gevestigd C te
B, besmet verklaard vanwege de aanwezigheid van de Coxiella
burnetii bacterie (de bacterie die Q-koorts veroorzaakt). Uit verschillende
onderzoeken is gebleken dat een of meerdere geiten op uw bedrijf besmet zijn
met de Q-koorts bacterie. In het besluit zijn u reeds maatregelen opgelegd om de verspreiding van Q-koorts tegen te gaan.
Uit onderzoek is gebleken dat de reeds genomen maatregelen onvoldoende zijn
om de verspreiding van Q-koorts tegen te gaan. Ik heb daarom, na het inwinnen
van advies van deskundigen, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besloten om ter bestrijding van de Q-koorts alle drachtige geiten en mannelijke geiten op de met Q-koorts besmette bedrijven te ruimen.
Uit onderzoek van de deskundigen is gebleken dat het moeilijk is onderscheid te maken tussen de besmette en de niet besmette geiten. De besmette geiten
scheiden niet altijd de bacterie uit, waardoor bij het testen van de geiten veel
besmette geiten gemist kunnen worden. Tevens is het zeer goed mogelijk dat
gevaccineerde geiten ten tijde van de vaccinatie besmet waren. Dit betekent dat
deze gevaccineerde geiten het virus blijven uitscheiden.
Dit is dan ook de reden waarom besloten is om alle al dan niet gevaccineerde
drachtige geiten te ruimen. Daarnaast dienen alle al dan niet gevaccineerde
mannelijke geiten geruimd te worden omdat via het sperma van besmette bokken Q-koorts kan worden overgedragen op de vrouwelijke geiten.
Verdachtverklaring
Gelet op het vorenstaande deel ik u, overeenkomstig artikel 24 van de
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) mede, dat alle geiten op uw bedrijf op grond van artikel 2, onderdelen b en c, van het Besluit verdachte dieren met ingang van 16 december 2009 als verdacht van Q-koorts worden aangemerkt.
De verdachtverklaring van de geiten laat de besmetverklaring van uw bedrijf
onverlet.
Aanvullende maatregelen
In aanvulling op de maatregelen genoemd in het vorengenoemde besluit neem ik ten aanzien van de bestrijding van Q-koorts de volgende aanvullende maatregelen:
Overeenkomstig artikel 22, eerste lid onder d, van de Gwwd worden een of
meerdere kentekens van besmet verklaard duidelijk zichtbaar van de openbare
weg op gebouwen en of terreinen aangebracht. Is een kenteken verdwenen of
wordt het door bijvoorbeeld weersinvloeden onleesbaar dan dient u de VWA
hiervan onmiddellijk in kennis te stellen, waarna een nieuw exemplaar zal worden aangebracht.
Overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onder f, van de Gwwd worden alle
verdachte drachtige geiten en mannelijke geiten op uw bedrijf gedood. Alvorens de geiten worden gedood wordt de waarde daarvan vastgesteld door een aangewezen deskundige, als bedoeld in artikel 87 en 88 van de Gwwd.
Overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onder b, en artikel 25 van de Gwwd dient u alle drachtige geiten op uw bedrijf te houden totdat het doden van al deze geiten heeft plaatsgevonden. Deze maatregel houdt in dat u niet eerder geiten van uw bedrijf mag afvoeren voor de slacht dan nadat de VWA u heeft bericht dat alle drachtige geiten op uw bedrijf zijn gedood.
Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat de eerder aan uw opgelegde
maatregelen en de maatregelen opgenomen in paragraaf 5.1 van de Regeling
tijdelijke maatregelen dierziekten eveneens van kracht zijn. Tevens wil ik u erop wijzen om wijzigingen van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten in de gaten te houden. Deze wijzigingen kunt u onder andere vinden op de website van het ministerie van LNV, www.minlnv.nl. "
4. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft locatie B van zijn bedrijf ten onrechte besmet verklaard en op die grond alle vrouwelijke en mannelijke geiten op locatie B als verdacht aangemerkt. De enige reden dat locatie B besmet is verklaard, is dat de locaties A en B van verzoekers bedrijf tezamen als één bedrijf worden aangemerkt, omdat daaraan één UBN-nummer is toegekend. Van de geiten op locatie B is niet aangetoond dat deze zijn besmet met de Q-koorts veroorzakende bacterie. Voor zover deze geiten wel als verdacht zouden kunnen worden aangemerkt, is het disproportioneel en in strijd met het evenredigheidsbeginsel om deze te (laten) doden. Voorts geldt dat de drachtige geiten op de beide locaties zijn aangevoerd van Q koortsvrije bedrijven en daarom ten onrechte als verdacht zijn aangemerkt.
Ter zitting heeft verzoeker hieraan, in de kern samengevat, het volgende toegevoegd.
De door verweerder gekozen benadering dat de drachtige geiten en mannelijke geiten op locatie B moeten worden gedood enkel en alleen omdat deze locatie onder hetzelfde UBN-nummer valt als locatie A, waar besmetting met de Q-koorts veroorzakende bacterie is geconstateerd, is bureaucratisch en misdadig. Locatie B is Q koortsvrij. Op enkele geiten na, zijn de geiten op die locatie aangevoerd van andere bedrijven, waarvan vaststaat dat deze niet met de Q koorts veroorzakende bacterie zijn besmet. Verder blijkt dit ook uit het negatief testresultaat van de bloedmonsters die zijn afgenomen van een drietal geiten op locatie B. Verzoeker wordt bovendien ongelijk behandeld ten opzichte van andere geitenhouders. De bedrijven van die geitenhouders worden immers, anders dan ten aanzien van locatie B het geval is, niet besmet verklaard op grond van het enkele feit dat daar lammeren of geiten afkomstig van locatie A zijn aangevoerd.
5. Het standpunt van verweerder
5.1 De besluiten ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening is verzocht zijn genomen in het kader van beleid dat is ontwikkeld door verweerder en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De minister van VWS is bij het beleid betrokken omdat Q koorts van dier op mens kan worden overgebracht en gelet hierop naar zijn oordeel een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Inmiddels zijn ruim tweeduizend mensen ziek geworden en zijn er zes mensen aan de ziekte overleden. De maatregelen die verweerder heeft genomen ter bestrijding van de Q koorts in 2007 tot en met 2009 hebben niet het gewenste effect gehad. Het treffen van verdergaande maatregelen was daarmee onontkoombaar.
Het beleid van verweerder en de minister van VWS is gebaseerd op een inschatting van veterinaire en humane risico’s. Op basis van adviezen van meerdere geraadpleegde veterinaire deskundigen, worden bedrijven waar aan de hand van tankmelkonderzoek de aanwezigheid van de Q koorts veroorzakende bacterie wordt vastgesteld besmet verklaard, alle dieren op die bedrijven als verdacht aangemerkt en ten aanzien van die bedrijven de maatregel getroffen tot het (doen) doden van alle drachtige geiten en mannelijke geiten.
Het bedrijf van verzoeker is besmet verklaard op basis van een positieve uitslag van de monitoring tankmelk op locatie A. Daarmee is aangetoond dat de Q koorts veroorzakende bacterie op locatie A aanwezig is en één of meer op die locatie verblijvende geiten besmet zijn. Gelet hierop zijn alle op locatie A verblijvende vrouwelijke en mannelijke geiten verdacht verklaard en is de maatregel opgelegd tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op locatie A.
Op locatie B verblijven geiten (ongeveer een derde van het totaal aantal geiten op deze locatie) die nakomelingen zijn van geiten op locatie A, die aldaar met zekerheid in contact zijn geweest met besmette geiten. Daarom is ook locatie B besmet verklaard, zijn alle op locatie B verblijvende vrouwelijke en mannelijke geiten verdacht verklaard en is de maatregel opgelegd tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op locatie B.
5.2 De veterinaire onderbouwing is voorts ter zitting door de eerste veterinaire deskundige van verweerder, samengevat weergegeven, als volgt toegelicht.
5.2.1 Indien geiten afkomstig zijn van bedrijven waar geen besmetting is geconstateerd en deze geiten op die bedrijven vóór de dracht en vóór de aanvoer twee maal zijn gevaccineerd, mag worden aangenomen dat die geiten vrij zijn van besmetting. In dat geval kan de vraag worden gesteld of de veterinaire risico’s van het in leven laten van deze geiten zo laag zijn dat deze niet behoeven te worden gedood.
Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Op locatie A is de Q-koorts veroorzakende bacterie aanwezig. Uit de nota van de aangekochte vaccins blijkt dat als de geiten op locatie A al zijn gevaccineerd, dit te laat is gebeurd. De nota ziet op 1.100 vaccins, waarbij niet valt na te gaan welke dieren wel en niet gevaccineerd zijn. Drachtige geiten mogen bovendien niet worden gevaccineerd. Op het bedrijf van verzoeker zijn voorts twee maal zo veel dieren als vaccins, zodat niet alle dieren gevaccineerd kunnen zijn.
5.2.2 Het is vanuit veterinair oogpunt op zichzelf denkbaar te achten dat een bedrijf twee locaties heeft, waarvan er één besmet is en de andere niet. Deze situatie is hier echter niet aan de orde. Vanwege de zich hier voordoende veterinaire risico’s kan niet gezegd worden dat locatie B "Q koorts vrij" is.
Op locatie A worden geiten gemolken. Uit het genomen monster van het tankmelk van deze locatie is gebleken dat in ieder geval een aantal van deze geiten besmet is met de Q koorts veroorzakende bacterie. Deze besmette geiten hebben ooit gelammerd, welke lammeren als nuchtere lammeren zijn overgebracht naar locatie B. Deze nuchtere lammeren zijn geboren uit besmette moeders. Daarbij is van belang dat de Q-koorts veroorzakende bacterie zeer persistent is en jarenlang aanwezig blijft. De lammeren van besmette moeders die van locatie A naar locatie B zijn gebracht, hebben zich daar gemengd met de geiten van locatie B, waaronder de geiten die vanaf andere bedrijven – waar geen besmetting met Q-koorts bacterie is geconstateerd – zijn aangevoerd. Daar zit het veterinair risico.
De van locatie A aangevoerde nuchtere lammeren hebben vóór dekking een half jaar in de wei gelopen met de andere dieren en deze dieren derhalve kunnen besmetten. Daarbij komt dat verzoeker de geiten niet heeft gevaccineerd vóór de dracht, maar tijdens. Vaccinatie tijdens de dracht heeft geen effect en werkt bovendien ook niet curatief (met andere woorden neemt de besmetting niet weg). Verder heeft verzoeker zijn dieren ook maar één keer gevaccineerd, zodat deze niet beschermd waren toen zij met elkaar in de wei hebben gelopen.
5.2.3 Aan de hand van bloedmonsters, zoals in dit geval genomen van onder meer drie geiten op locatie B, kan niet worden bepaald of een dier besmet is met de Q koorts veroorzakende bacterie of niet. Slechts kan worden gekeken of er antistoffen tegen de bacterie in het bloed zijn te vinden; de bacterie zelf zal niet in het bloed worden aangetroffen. Zou deze wel in het bloed worden aangetroffen, is sprake van bloedvergiftiging en zal de geit daaraan doodgaan. Het is voorts diagnostiek dat het al dan niet aanwezig zijn van antistoffen tegen de Q koorts veroorzakende bacterie geen één op één relatie kent met besmetting.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien verweerder op 6 januari 2010 alle drachtige en mannelijke geiten op beide locaties van het bedrijf van verzoeker wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten, is sprake van een voorlopig oordeel.
6.2 In het onderhavige geding staat centraal de, voorlopige, beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot besmetverklaring van de beide locaties van het bedrijf van verzoeker, tot, vervolgens, verdachtverklaring van alle vrouwelijke en mannelijke geiten op het bedrijfsonderdeel van verzoekers onderneming gelegen aan het
C, verder onder meer aan te duiden als "locatie A", onderscheidenlijk het bedrijfsonderdeel gelegen aan de E, verder onder meer aan te duiden als "locatie B", en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op deze locaties.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet besluit verweerder zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet kunnen deze maatregelen bestaan in het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van het Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of een dier als verdacht is aan te merken.
Gezien de bewoordingen van deze bepalingen is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
De voorzieningenrechter zal, tenzij anders aangegeven, in de hierna volgende overwegingen de voorlopige beantwoording van de hiervoor genoemde vraag afzonderlijk in verband brengen met de locaties A en B.
6.3 Ten aanzien van locatie A stelt de voorzieningenrechter, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat verweerder alle vrouwelijke en mannelijke geiten op deze locatie als verdachte dieren als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van het Besluit heeft aangemerkt, omdat het bedrijf van verzoeker waarop deze dieren zijn gevestigd, en waarvan deze locatie onderdeel uitmaakt, besmet is verklaard vanwege de aanwezigheid van de Q koorts veroorzakende bacterie. Deze besmetverklaring heeft verweerder gebaseerd op de – niet bestreden – resultaten van onderzoek van monsters van de tankmelk op locatie A, waarbij gebleken is van de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q koorts veroorzaakt. Bij nader onderzoek zijn deze resultaten bevestigd. Deze testresultaten heeft verweerder ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat ten minste één of meer geiten op locatie A met de Q-koorts veroorzakende bacterie zijn besmet.
Aldus bezien heeft verweerder, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, in redelijkheid alle vrouwelijke en mannelijke geiten van verzoeker op locatie A als verdacht van besmetting met de Q-koorts veroorzakende bacterie kunnen aanmerken.
De door verzoeker aangevoerde grief dat de circa 200 drachtige geiten op locatie A die dit jaar vanaf, kortweg, Q koortsvrije bedrijven zijn aangevoerd en daarom niet verdacht zijn en dus niet behoeven te worden gedood, kan aan het voorgaande niet afdoen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat deze geiten, niet allemaal, en dan nog ten hoogste één maal zijn gevaccineerd, waarbij de vaccinatie eerst ná aankomst van deze geiten op locatie A heeft plaatsgevonden en bovendien niet is uitgevoerd vóór de dracht. Hiermee, aldus de eerste veterinaire deskundige van verweerders ministerie ter zitting, is, nu zulke vaccinaties (te weinig, te laat) nuttig effect missen, niet voldaan aan een randvoorwaarde voor het, eventueel, in dit soort omstandigheden niettemin niet als verdacht aanmerken van deze geiten.
Aangezien verweerder alle vrouwelijke en mannelijke geiten van verzoeker op locatie A naar voorlopig oordeel in redelijkheid als verdacht van besmetting met de Q-koorts veroorzakende bacterie heeft kunnen aanmerken, is hij ingevolge de Wet bevoegd te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van deze geiten.
6.4 Ten aanzien van locatie B stelt de voorzieningenrechter, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat verweerder alle vrouwelijke en mannelijke geiten op deze locatie als verdachte dieren als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdelen b en c, van het Besluit heeft aangemerkt, niet louter omdat op locatie A besmetting was aangetoond, maar juist omdat verweerder gebleken was dat locatie A en locatie B een onderlinge dynamiek te zien gaven waarbij mens en dier zich van locatie B naar locatie A begaven en vice versa.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat de vestigingen van het bedrijf van verzoeker op locatie A en locatie B samenhangende onderdelen vormen binnen de bedrijfsvoering van verzoeker. Evenzeer is ter zitting aannemelijk geworden dat die samenhang niet alleen aanleiding heeft gegeven tot transport van geiten van locatie B naar locatie A, maar ook tot transport van geiten in omgekeerde richting. Zo is, naar ter zitting door verzoeker ook niet, althans niet gemotiveerd, is tegengesproken, voorshands voldoende komen vast te staan dat zich op locatie B geiten bevinden – ter zitting is een aantal van 150 genoemd – die destijds als nuchtere lammeren van locatie A op locatie B zijn aangevoerd en die nakomelingen zijn van geiten, gehuisvest op locatie A, die ofwel zelf waren besmet of in aanraking zijn geweest met geiten, waarvan uit melktankonderzoek is gebleken dat zij besmet zijn.
Gelet hierop en gelet op het terzake door de eerste veterinaire deskundige van verweerder gegeven – en hiervoor in rubriek 5 weergegeven – exposé is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat de verdachtverklaring van de geiten van verzoeker ook de geiten kon en mocht omvatten die gehuisvest zijn op locatie B.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter voorts op dat de eerste veterinair deskundige van verweerder, zoals blijkt uit het ter zitting gegeven aanvullende en hiervoor eveneens weergegeven exposé, ter zitting heeft toegelicht dat aan de hand van bloedmonsters niet kan worden bepaald of een dier besmet is met de Q koorts veroorzakende bacterie, omdat deze bacterie zelf niet in het bloed zal worden aangetroffen. Gelet hierop heeft verzoeker met zijn verwijzing naar de negatief geteste bloedmonsters afkomstig van drie op locatie B gehuisveste geiten, het hiervoor genoemde veterinaire oordeel van verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende gemotiveerd betwist.
Het voorgaande voert tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder de besmetverklaring ook locatie B heeft kunnen laten omvatten en alle vrouwelijke en mannelijke geiten van verzoeker op beide bedrijfslocaties terecht als verdacht heeft aangemerkt, zodat hij ingevolge de Wet ook bevoegd is te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van de geiten op locatie B.
6.5 De navolgende overwegingen betreffen gelijkelijk de locaties A en B. Naar aanleiding van de, subsidiaire, stelling van verzoeker, inhoudende dat, het besluit tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op de beide bedrijfslocaties disproportioneel en onevenredig is, stelt de voorzieningenrechter, in navolging van hetgeen het College in vergelijkbare gevallen eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2003 (AWB 01/1068, www.rechtspraak.nl, LJN: AF2741)), voorop dat het beoordelen van veterinaire risico's behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College, en derhalve ook de voorzieningenrechter, dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico's, gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op de in acht te nemen beoordelingscriteria, juist heeft gewaardeerd en afgewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen.
In dit verband roept de voorzieningenrechter eveneens in herinnering dat in zaken als hier aan de orde het treffen van een voorlopige voorziening eerst binnen handbereik komt wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor de genomen besluiten kan dienen.
Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
De voorzieningenrechter ziet in het verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden voorshands geen, althans onvoldoende, grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan, in het licht van hetgeen thans over en weer is aangevoerd, niet worden staande gehouden dat de voor verzoeker uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
Hoezeer ook begrijpelijk is dat verzoeker een andere uitkomst van de afweging van de veterinaire risico’s voorstaat, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder buiten de hiervoor genoemde beoordelingsruimte is getreden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals onder meer blijkt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 16 december 2009, verweerder de mogelijkheid heeft bezien om op dit punt met minder vergaande maatregelen te volstaan en om die reden veterinair deskundig advies heeft ingewonnen over de mogelijkheid om op besmette bedrijven onderscheid te maken tussen besmette en niet-besmette dieren. De conclusie van dit advies luidt dat het maken van een dergelijk absoluut onderscheid niet
mogelijk is, vanwege de grote kans op vals negatieve uitslagen. Verweerder heeft gelet op dit advies en gelet op de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid geconcludeerd dat, om te voorkomen dat tijdens het naderende lammerseizoen opnieuw veel bacteriën zullen vrijkomen, alle drachtige dieren op besmette bedrijven (gevaccineerd en niet gevaccineerd) moeten worden gedood. Aangezien de Q koorts veroorzakende bacterie bovendien via sperma van besmette mannelijke geiten op niet besmette vrouwelijke geiten kan worden overgedragen, heeft hij tevens besloten om op deze bedrijven ook alle mannelijke geiten te doden.
6.6 Het is tegen, onder meer, deze achtergrond dat ten slotte de laatste grief van verzoeker moet worden beoordeeld. Die grief houdt kortweg in dat hij evident ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere geitenhouders, die zijns inziens in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Die geitenhouders worden, zo heeft verzoeker betoogd, immers niet louter als gevolg van het enkele feit dat zij geiten afkomstig van locatie A aangeleverd hebben gekregen geconfronteerd met een verdachtverklaring van alle op hun bedrijf aanwezige vrouwelijke en mannelijke geiten en een aankondiging tot doding van alle drachtige en mannelijke geiten. Zou locatie B beschouwd zijn als een van locatie A te onderscheiden apart bedrijf, dan zouden de daar gehuisveste drachtige geiten en mannelijke geiten, conform het thans door verweerder gevoerde beleid, althans voorshands, immers worden gespaard. Van de gevolgen van een zodanige bureaucratische aanpak behoort hij gespaard te blijven, aldus verzoeker.
Zijdens verweerder is, daarnaar ter zitting gevraagd, toegelicht dat deze andere bedrijven, voor zover het bedrijven betreft waar tankmelk aanwezig is, op basis van de uitkomst van de tankmelkonderzoeken eventueel besmet zullen worden verklaard. Aangezien, voor zover zich op die bedrijven besmette geiten bevinden, deze geiten intermitterend de
Q-koorts veroorzakende bacterie uitscheiden, kan het zijn dat hun besmetting niet direct in de uitslag van het tankmelkonderzoek zichtbaar is. Gelet op het feit dat de uitscheiding van de bacterie toeneemt naarmate de dracht vordert, zal deze besmetting na enig tijdsverloop evenwel op grond van de uitslagen van tankmelkonderzoek aan het licht komen.
Ten aanzien van de bedrijven die geen melktank hebben, bijvoorbeeld omdat het gaat om zelfstandige opfokbedrijven waar niet wordt gemolken, heeft verweerder voorts opgemerkt, dat deze in geval van aanvoer van geiten van een besmet bedrijf op grond daarvan niet besmet worden verklaard, omdat verweerder geen systeem kent waarbij hij alle vervoersbewegingen tussen afzonderlijke bedrijven volgt en in verband daarmee niet weet dat deze aanvoer heeft plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Dat verweerder bij de uitvoering van het beleid ter beteugeling van de verspreiding van de Q koorts veroorzakende bacterie de resultaten van het melktankonderzoek beslissend laat zijn, en derhalve in geval van – tot voor kort nog toegestane – aanvoer van mogelijk met besmette geiten in aanraking geweest zijnde en voor verdachtverklaring vatbare geiten op het ontvangende bedrijf, kennelijk een zeker tijdsverloop accepteert alvorens tot beantwoording over te gaan van de vraag of een zodanig ontvangend bedrijf als besmet moet worden aangemerkt, levert op zichzelf geen valide grondslag op voor een aanspraak van verzoeker om (voorshands) gevrijwaard te blijven van een maatregel tot het (doen) doden van de drachtige en mannelijke geiten. Datzelfde geldt in versterkte mate in de gevallen waarin verweerder, daar waar het door hem gevoerde beleid kennelijk nog niet in een stelselmatige monitoring voorziet, bij gebrek aan wetenschap (nog) geen actie onderneemt.
Anders gezegd, de omstandigheid dat het beleid van verweerder thans hier en daar kennelijk nog "witte vlekken" vertoont op het punt van feitelijke onderzoeksgegevens met betrekking tot bepaalde bedrijven behoeft verweerder niet te doen afzien van het nemen van maatregelen wanneer hij in voorkomend geval, zoals hier, niettemin over voldoende veterinair onderbouwde gegevens beschikt die een besluit tot besmet- en verdachtverklaring kunnen dragen.
Al het voorgaande doet zien dat de centrale stelling van verzoeker dat de besmet- en verdachtverklaring en het beleid tot het doen treffen van de maatregel tot doding van de drachtige geiten en mannelijke geiten op locatie B louter een uitvloeisel is van een bureaucratische opvatting van verweerder over de samenhang tussen de locaties A en B, naar voorlopig oordeel, geen stand kan houden.
6.7 Dat verzoeker de besluiten van verweerder misdadig heeft genoemd en, daarnaar ter zitting gevraagd, daarin heeft volhard, heeft de voorzieningenrechter opgevat als een, op zichzelf begrijpelijke, emotionele uiting ten teken dat deze besluiten hem met afschuw vervullen en zijns inziens achterwege zouden moeten blijven. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
Het opleggen van de maatregel tot het (laten) doden van deze geiten, is zeer ingrijpend te achten voor verzoeker. Hoezeer ook uit een oogpunt van onder meer respect voor het leven van het dier een maatregel te verkiezen zou zijn die niet leidt tot het op grote schaal doden van drachtige geiten en mannelijke geiten, kan, naar hiervoor reeds is uiteengezet, naar voorlopig oordeel, niet worden geoordeeld dat de verdachtverklaring van de vrouwelijke en mannelijk geiten van verzoeker en de daaropvolgende maatregel tot doding van alle drachtige en mannelijke geiten, rechtens onaanvaardbaar zijn.
Verweerder heeft het belang van respect voor het leven van deze geiten met een rechtens aanvaardbare uitkomst afgewogen tegen, onder meer, het belang van de volksgezondheid, waarvoor de ziekte – die door de Q koorts veroorzakende bacterie wordt veroorzaakt – ook naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstige bedreiging vormt. Gelet hierop kan, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, derhalve niet worden staande gehouden dat verweerder aan de omstandigheid dat door de besluiten mogelijk ook niet-besmette (maar wel verdachte) geiten worden gedood een doorslaggevende betekenis zou behoren toe te kennen met als consequentie dat het opleggen van de maatregel van doding achterwege blijft en een minder verstrekkende maatregel wordt opgelegd.
6.8 Aangezien de besluiten ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening wordt verzocht, in het licht van de grieven die verzoeker heeft aangevoerd, naar voorlopig oordeel, de hier aan te leggen toets der kritiek kunnen doorstaan, moet het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
7. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. O.C. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2010.
w.g. R.R. Winter w.g. O.C. Bos