ECLI:NL:CBB:2010:BK8909

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/8 11230
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachtverklaring en doding van geiten in verband met Q-koorts besmetting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 januari 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van A, een melkgeitenhouder. A had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat alle geiten op zijn bedrijf als verdacht van Q-koorts waren aangemerkt en dat de doding van alle drachtige en mannelijke geiten was opgelegd. Dit besluit volgde op een eerdere besmetverklaring van het bedrijf van A op 27 november 2009, na het vaststellen van de aanwezigheid van de Coxiella burnetii bacterie, die Q-koorts veroorzaakt.

De procedure begon met een besluit van 16 december 2009, waarin de Minister de maatregelen ter bestrijding van de Q-koorts uiteenzette. A voerde aan dat de geiten die hij van D had gekocht, niet besmet konden zijn, omdat deze geiten negatief waren getest op Q-koorts en bovendien waren gevaccineerd. De Minister stelde echter dat er voldoende redenen waren om ook deze geiten als verdacht aan te merken, gezien de herkomst van de dieren en eerdere besmettingen op het bedrijf van D.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot de verdachtverklaring en de daaropvolgende maatregel tot doding van de geiten. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van de volksgezondheid en de noodzaak om verdere verspreiding van Q-koorts te voorkomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker afwoog tegen de risico's voor de volksgezondheid. De uitspraak bevestigde dat de maatregelen van de Minister gerechtvaardigd waren, gezien de ernst van de situatie en de risico's die de Q-koorts met zich meebracht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 10/8 11 januari 2010
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
Gemachtigde: mr. R.T. Kirpestein
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag
1. De procedure
Bij besluit van 16 december 2009 heeft verweerder alle geiten (mannelijk en vrouwelijk) van verzoekers bedrijf met ingang van 16 december 2009 als verdacht van Q-koorts aangemerkt en een aantal aanvullende maatregelen opgelegd. Eén van deze maatregelen betreft het doden van alle verdachte drachtige en mannelijke geiten van verzoekers bedrijf.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 24 december 2009 bezwaar gemaakt en bij voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is op 29 december 2009 doorgezonden naar de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College).
Verweerder heeft op 30 december 2009 bericht dat de taxatie en de doding van de drachtige en mannelijke geiten van het bedrijf van verzoeker is gepland op 13 en 14 januari 2010.
Verweerder heeft op 6 januari 2010 een schriftelijke reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek op 7 januari 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is voor verweerder verschenen dr. C, bij verweerder werkzaam als eerste veterinair deskundige.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 15, 17, 21, 22, 24 en 109 van de Wet luiden, voor zover hier van belang:
" Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(…)
2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:
a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;
(…)
c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
3. In het geval bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, vindt de aanwijzing plaats in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Bij ministeriële regeling kunnen hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, regels worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte, waaronder in ieder geval regels omtrent:
a. het voorbehoedend behandelen, merken, opsluiten, aanlijnen van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast of drager van smetstof kunnen zijn;
b. het behandelen of onschadelijk maken van producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen die drager van smetstof kunnen zijn;
c. het betreden van bedrijven of vestigingen waar dieren worden gehouden, waaronder het opleggen van de verplichting aan personen, die in het kader van de uitoefening van hun beroep of bedrijf bedrijven of vestigingen betreden, tot het houden van aantekeningen omtrent het betreden van desbetreffende bedrijven of vestigingen;
d. het insemineren of laten bevruchten van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde regels worden mede verstaan regels met betrekking tot:
a. het aanvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen aan bedrijven of vestigingen;
b. het ontvangen van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen;
c. het afvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen, alsmede van andere producten of voorwerpen van bedrijven of vestigingen;
d. de aanwezigheid van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen.
3. Indien een besmettelijke dierziekte is aangewezen in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden de in het eerste lid bedoelde regels in overeenstemming met die minister gesteld.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
b. opstallen, ophokken of op een plaats houden van zieke en verdachte dieren;
(…)
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen;
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
Artikel 24
Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. "
Artikel 2 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE's (Stcrt. 2005, 120), zoals onder meer in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en gelet op, onder meer, artikel 15, tweede lid, onderdelen a en c en het derde lid, van de Wet, gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 december 2009, nr. 96744 (Stcrt. 2009, 19709), luidt voor zover hier van belang:
" Als besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 15 van de wet bij vee worden aangewezen:
(…)
ac. Q-koorts. "
In de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten (Stcrt. 2007, 237), zoals onder meer gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 september 2009, nr. 40823 (Stcrt. 2009, 14669), voor zover van belang, is bepaald:
" Artikel 5.1.2
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. tankmelk: schapen- of geitenmelk die wordt bewaard in een melkkoeltank en die geen behandeling heeft ondergaan;
b. Coxiella burnetii: bacterie die Q-koorts veroorzaakt;
(…)
Artikel 5.1.2
1. Het is verboden meer dan 50 schapen of geiten te houden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.1.3.
(…)
Artikel 5.1.3
1. De houder van de dieren, bedoeld in artikel 5.1.2, eerste lid, stuurt iedere veertien dagen een monster van de tankmelk van de dieren op zijn bedrijf voor onderzoek naar een daartoe aangewezen laboratorium.
(…)
Artikel 5.1.4
1. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, onderzoekt de monsters door middel van een PCR-test op de aanwezigheid van Coxiella burnetii.
2. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, stelt het bedrijf waarvan het monster afkomstig is op de hoogte van de uitslag van het onderzoek, wanneer de aanwezigheid van Coxiella burnetii geconstateerd is.
3. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, voorziet het bedrijf waarvan de monsters afkomstig zijn jaarlijks van een overzicht waarin de uitslagen van het onderzoek zijn opgenomen.
4. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, rapporteert in ieder geval jaarlijks aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitslagen van het onderzoek. "
In artikel 20f van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria (Stcrt. 2006, 37), zoals onder meer gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 september 2009, nr. 40823 (Stcrt. 2009, 14669)
is bepaald:
" De Gezondheidsdienst voor Dieren wordt aangewezen als laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten. "
Artikel 2 van het Besluit verdachte dieren luidt als volgt:
" Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
(…)
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is. "
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoeker, een melkgeitenhouder te B, heeft van D, geitenhouder en geitenhandelaar te E, 16 bokken en 440 lammeren gekocht die op onderscheidenlijk 8 en 21 september 2009 naar het bedrijf van verzoeker zijn vervoerd en aldaar zijn afgeleverd.
- Op 9 september 2009 is het bedrijf van D aan een tankmelkonderzoek onderworpen. De uitslag van dit onderzoek luidt: niets aangetoond d.w.z. dat de Q-koortsbacterie niet is gevonden in de melk van de op het bedrijf van D aanwezige geiten.
- Op 15 september 2009 zijn bloedmonsters afgenomen van 21 geiten op het bedrijf van D. De uitslag van dit onderzoek luidt: niets aangetoond;
- Op 23 oktober 2009 zijn alle herkauwers op het bedrijf van verzoeker, na een tankmelkonderzoek waaruit de aanwezigheid van Q-koorts veroorzakende bacterie de Coxiella burnettii is gebleken, verdacht verklaard.
- Op 4 november 2009 is het bedrijf van D opnieuw aan een tankmelkonderzoek onderworpen. De uitslag van dit onderzoek luidt: niets aangetoond.
- Op 27 november 2009 is het bedrijf van verzoeker besmet verklaard, vanwege de aanwezigheid van de Coxiella burnettii bacterie, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Tevens heeft verweerder een aantal maatregelen opgelegd om de verspreiding van de Q-koorts tegen te gaan.
- Op 16 december 2009 zijn alle geiten op het bedrijf van verzoeker met ingang van die datum verdacht verklaard en is onder andere de maatregel opgelegd tot het doden van alle drachtige geiten en bokken op het bedrijf van verzoeker;
- In een rapportage van de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID) van 30 december 2009 is onder meer het volgende vermeld:
“ De op 08-09-2009 aangevoerde bokken komen van het herkomstbedrijf D. Deze heeft de bokken echter op 2 verschillende bedrijven gekocht. Het vervoersdocument waaruit dit blijkt is als bijlage 1 bij dit rapport gevoegd.
(……..)
De op 21-09-2009 aangevoerde geiten van het herkomstbedrijf D. Deze heeft de geiten echter op 18 verschilende bedrijven gekocht. De vervoersdocumenten waaruit dit blijkt zijn als bijlage 2 bij dit rapport gevoegd.”
- Op 4 januari 2010 heeft verweerder het bedrijf van D bezocht met het doel om (nader) inzicht te krijgen in de lokale situatie en om de administratie van D in te kunnen zien. Terzake is een verslag gemaakt. Dat verslag vermeldt onder meer het volgende:
“ Ten aanzien het klauwkapbedrijf is het zo dat de veehouder een aantal mensen in dienst heeft om bij geiten klauwen te bekappen. Hij heeft een redelijk grote clientèle. Hij geeft zelf aan dat hij ook bij circa 30 van de te ruimen bedrijven in Nederland de klauwen van de geiten verzorgd.
Ten aanzien van de melkgeitenhouderij, de veehouder melkt circa 700 geiten. Deze zijn gehuisvest op het volgende adres:
[……]
Op deze locatie word op dit moment gehuisvest:
Melkgeiten 694
Bokken 22
Jonge geiten (ook drachtig) 767
Totaal 1483
Op deze locatie zijn alle geiten die van hem zijn momenteel aanwezig. Hier bevind zich momenteel ook alle jongvee. Volgende schets moet dit duidelijk maken. De aanvoeren en afvoeren zijn niet uit bijvoorbeeld een managementsysteem of bedrijfsregister te halen want dit heeft de veehouder niet voldoende gevuld. Hij geeft aan dat dit nog moet gebeuren. De benodigde gegevens haalt de veehouder uit zijn hoofd en uit een enorme chaotisch ogende stapel papier. Geen registratie op hokniveau aan de hand waarvan we uitspraken kunnen doen.
Hij heeft een tweede locatie op een volgend adres:
[……]
Sinds begin maart 2009 heeft D de locatie in F in gebruik gehad voor de opvang van jongvee. De geiten die A heeft gehad zijn volgens de veehouder allemaal van de locatie E gekomen.
A had de geiten dekrijp en geënt willen hebben. Zo is dit blijkbaar ook gekomen. Echter vanwege de rammelende administratie is het niet mogelijk dit op korte termijn te checken.
Volgens D heeft hij ongeveer 2600 geiten gekocht en gedeeltelijk weer verkocht. Het betreft voor 99% nuchtere lammeren en jonge lammeren. Een enkele maal betrof het jaarlingen. De administratie van de verblijfplaatsen van alle geiten is niet inzichtelijk.”
3. Het besluit ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd
Het besluit van verweerder van 16 december 2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
" In vervolg op mijn besluit van 27 november 2009, met referentie
TVWA/09/37876, bericht ik u nader over de te nemen maatregelen in het kader
van de bestrijding van de besmetting met Q-koorts op uw bedrijf.
In het vorengenoemde besluit is uw bedrijf, gevestigd te
B, besmet verklaard vanwege de aanwezigheid van de Coxiella
burnetii bacterie (de bacterie die Q-koorts veroorzaakt). Uit verschillende
onderzoeken is gebleken dat een of meerdere geiten op uw bedrijf besmet zijn
met de Q-koorts bacterie. In het besluit zijn u reeds maatregelen opgelegd om de verspreiding van Q-koorts tegen te gaan.
Uit onderzoek is gebleken dat de reeds genomen maatregelen onvoldoende zijn
om de verspreiding van Q-koorts tegen te gaan. Ik heb daarom, na het inwinnen
van advies van deskundigen, samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besloten om ter bestrijding van de Q-koorts alle drachtige geiten en mannelijke geiten op de met Q-koorts besmette bedrijven te ruimen.
Uit onderzoek van de deskundigen is gebleken dat het moeilijk is onderscheid te maken tussen de besmette en de niet besmette geiten. De besmette geiten
scheiden niet altijd de bacterie uit, waardoor bij het testen van de geiten veel
besmette geiten gemist kunnen worden. Tevens is het zeer goed mogelijk dat
gevaccineerde geiten ten tijde van de vaccinatie besmet waren. Dit betekent dat
deze gevaccineerde geiten het virus blijven uitscheiden.
Dit is dan ook de reden waarom besloten is om alle al dan niet gevaccineerde
drachtige geiten te ruimen. Daarnaast dienen alle al dan niet gevaccineerde
mannelijke geiten geruimd te worden omdat via het sperma van besmette bokken Q-koorts kan worden overgedragen op de vrouwelijke geiten.
Verdachtverklaring
Gelet op het vorenstaande deel ik u, overeenkomstig artikel 24 van de
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) mede, dat alle geiten op uw bedrijf op grond van artikel 2, onderdelen b en c, van het Besluit verdachte dieren met ingang van 16 december 2009 als verdacht van Q-koorts worden aangemerkt.
De verdachtverklaring van de geiten laat de besmetverklaring van uw bedrijf
onverlet.
Aanvullende maatregelen
In aanvulling op de maatregelen genoemd in het vorengenoemde besluit neem ik ten aanzien van de bestrijding van Q-koorts de volgende aanvullende maatregelen:
Overeenkomstig artikel 22, eerste lid onder d, van de Gwwd worden een of
meerdere kentekens van besmet verklaard duidelijk zichtbaar van de openbare
weg op gebouwen en of terreinen aangebracht. Is een kenteken verdwenen of
wordt het door bijvoorbeeld weersinvloeden onleesbaar dan dient u de VWA
hiervan onmiddellijk in kennis te stellen, waarna een nieuw exemplaar zal worden aangebracht.
Overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onder f, van de Gwwd worden alle
verdachte drachtige geiten en mannelijke geiten op uw bedrijf gedood. Alvorens de geiten worden gedood wordt de waarde daarvan vastgesteld door een aangewezen deskundige, als bedoeld in artikel 87 en 88 van de Gwwd.
Overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onder b, en artikel 25 van de Gwwd dient u alle drachtige geiten op uw bedrijf te houden totdat het doden van al deze geiten heeft plaatsgevonden. Deze maatregel houdt in dat u niet eerder geiten van uw bedrijf mag afvoeren voor de slacht dan nadat de VWA u heeft bericht dat alle drachtige geiten op uw bedrijf zijn gedood.
Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat de eerder aan uw opgelegde
maatregelen en de maatregelen opgenomen in paragraaf 5.1 van de Regeling
tijdelijke maatregelen dierziekten eveneens van kracht zijn. Tevens wil ik u erop wijzen om wijzigingen van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten in de gaten te houden. Deze wijzigingen kunt u onder andere vinden op de website van het ministerie van LNV, www.minlnv.nl. "
4. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft in zijn verzoek om een voorlopige voorziening aangevoerd dat de geiten, voor zover afkomstig van het bedrijf van D, niet besmet kunnen zijn geweest met de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Het bedrijf van D waar de geiten vandaan komen is immers, blijkens de melktankonderzoeken van 9 september 2009 en
4 november 2009 en het bloedonderzoek van 15 september 2009, negatief getest. Voorts zijn de betreffende geiten daartegen tweemaal gevaccineerd op het bedrijf van D, alvorens te zijn afgeleverd bij verzoeker. Op het bedrijf van verzoeker zijn de geiten vervolgens in quarantaine geplaatst.
Verder konden de geiten op het moment dat zij aan D geleverd werden nog niet besmet zijn, omdat er toen nog geen besmetting op bedrijven was geconstateerd. Bovendien gaat verweerder door ook te kijken naar de herkomst van de geiten van D te ver terug in de keten van besmettingsmogelijkheden.
Verweerders stelling dat ook vanuit het klauwenkapbedrijf een besmettingsgevaar bestaat, acht verzoeker niet bewezen.
Nu geen sprake kan zijn van besmette dieren, zijn deze ten onrechte verdacht verklaard en is ten onrechte bepaald dat ook deze geiten van verzoeker dienen te worden gedood. Verweerder dient dan ook voor de geiten van verzoekers bedrijf een uitzondering te maken en niet over te gaan tot het doden van de dieren.
Ter zitting heeft verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld, in die zin dat, voor zover de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat ook de van D aangekochte geiten moeten worden gedood, deze doding dan in ieder geval beperkt blijft tot de 15 geiten waarvan verweerder stelt dat deze geiten door D zijn aangekocht van een bedrijf dat wél besmet is verklaard.
5. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft vooropgesteld dat het bedrijf van verzoeker terecht besmet is verklaard, omdat bij onderzoek van de tankmelk in het bedrijf van verzoeker de aanwezigheid van de Q-koortsbacterie is vastgesteld. Uitgangspunt is dan dat alle op het bedrijf aanwezige dieren verdacht zijn en dat alle drachtige en mannelijke geiten moeten worden gedood. Een uitzondering zou pas in beeld kunnen komen indien vastgesteld zou kunnen worden dat de betreffende dieren niet besmet kúnnen zijn. Indien geiten afkomstig zijn van bedrijven waar geen besmetting is geconstateerd en deze geiten op die bedrijven vóór de dracht en vóór de aanvoer twee maal zijn gevaccineerd kan, eventueel, worden aangenomen dat die geiten vrij zijn van besmetting.
Verweerder acht het op zichzelf wel aannemelijk dat de door verzoeker bij D aangekochte dieren tijdig en vóór de dracht zijn gevaccineerd. Verder staat wel vast dat de betreffende dieren zijn gekocht van een bedrijf waarop, in ieder geval tot dusverre, geen Q-koorts besmetting via tankmelkonderzoek is vastgesteld. Niettemin acht verweerder voldoende redenen aanwezig om ook deze 440 geiten en 16 bokken, afkomstig van het bedrijf van D, als verdachte dieren aan te merken. In dit geval dient immers rekening te worden gehouden met een eerdere besmetting van dieren op het bedrijf waar de dieren oorspronkelijk vandaan kwamen of op het bedrijf van D zelf.
Na onderzoek op het bedrijf van D heeft verweerder vastgesteld dat in ieder geval 15 geiten van D afkomstig zijn van met de Q-koortsbesmette bedrijven. Tevens is gebleken dat D op grote schaal heeft gehandeld in jonge geiten, die allemaal op zijn bedrijf aanwezig zijn geweest. Uit de administratie van D is naar voren gekomen dat hij geiten heeft betrokken van tenminste zeven besmette bedrijven die zijn of worden geruimd. Omdat de verhandelde dieren op het bedrijf van D door elkaar hebben gelopen, is er een reële kans dat de door D aan verzoeker geleverde dieren, voor zover deze niet al rechtstreeks van een besmet bedrijf afkomstig zijn, hierdoor besmet zijn geraakt. Daarbij dient te worden bedacht dat een Q-koortsbacterie resistent is en jaren kan bestaan.
Daarnaast acht verweerder het aannemelijk dat een deel van de handelsvoorraad van D afkomstig is van bedrijven waar D klauwen heeft gekapt. Op een groot aantal van deze bedrijven is volgens D besmetting vastgesteld.
Verzoekers standpunt dat de geiten op het moment van levering aan D nog niet besmet konden zijn, kan volgens verweerder niet worden gevolgd. Hoewel op dat moment nog geen bedrijven naar aanleiding van tankmelkonderzoek besmet konden worden verklaard, was wel al duidelijk dat er bedrijven besmet waren.
Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat niet is aangetoond dat de te ruimen dieren op het bedrijf van verzoeker niet kunnen zijn besmet. De inenting van de geiten neemt het besmettingsgevaar niet weg, omdat het vaccin geen geneesmiddel tegen een reeds bestaande besmetting is. Verweerder acht het dan ook terecht dat de betreffende dieren als verdacht zijn aangemerkt. Onder deze omstandigheden kan het doden van ook deze geiten op het bedrijf van verzoeker niet kennelijk onredelijk worden geacht, zeker gezien het belang van de volksgezondheid dat bestaat bij het tegengaan van verdere uitbraak van de Q-koorts.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien verweerder van plan is alle drachtige en mannelijke geiten op 14 januari 2010 te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel.
6.2 In het onderhavige geding staat voorop de, voorlopige, beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van alle geiten op het bedrijf van verzoekers en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van alle drachtige en mannelijke geiten op dit bedrijf.
Niet in geschil is dat bij onderzoek van de tankmelk van het bedrijf van verzoeker de aanwezigheid van de Q-koorts veroorzakende bacterie is vastgesteld. Op grond van deze onderzoeksresultaten is verzoekers bedrijf besmet verklaard. De besmetverklaring heeft tot gevolg gehad dat alle op het bedrijf aanwezige dieren door verweerder als verdacht zijn aangemerkt.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op, evenzeer voorlopige, beantwoording van de vraag of verweerder in dit geval de van D’s bedrijf afkomstige 16 bokken en 440 geiten, ondanks de negatieve uitslag van het tankmelkonderzoek op het bedrijf van D en de vaccinatie van die dieren, van deze verdachtverklaring had moeten uitzonderen en dus had moeten afzien van het besluit tot doding van deze dieren.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of sprake is van besmettingsgevaar ten gevolge van de door de door D aan verzoeker geleverde 16 bokken en 440 geiten, mede geplaatst tegen de achtergrond van de bewaking van het algemeen belang van de volksgezondheid, de herkomst van die geiten in zijn beschouwingen heeft kunnen betrekken.
De voorzieningenrechter overweegt in dat verband vervolgens dat de handelsvoorraad van D voor een deel afkomstig is van besmette bedrijven. Uit onderzoek van verweerder is immers gebleken dat D geiten heeft betrokken van tenminste zeven besmette bedrijven. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat de geiten van D door elkaar hebben gelopen op diens bedrijf. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er een reële kans is geweest dat de aan verzoeker vanuit die handelsvoorraad geleverde geiten besmet kunnen zijn, hetzij als zijnde rechtstreeks afkomstig van een besmet bedrijf, hetgeen - naar ter zitting is komen vast te staan – in ieder geval geldt voor 15 geiten, hetzij omdat zij op het bedrijf van D besmet zijn geraakt.
Het hiervoor overwogene doet tevens zien dat herhaalde vaccinatie van de desbetreffende geiten op het bedrijf van D, verzoeker - hoezeer ook kan worden aangenomen dat hij van zijn kant zoveel mogelijk heeft gedaan om “insleep” van besmetting te voorkomen - niet kan baten ten opzichte van het argument van verweerder dat de levering van alle 440 geiten en 16 bokken een besmettingsgevaar opleverde. Niet was immers vast te stellen, aldus verweerder, of de inentingen in alle gevallen vóór een mogelijke besmetting hebben plaatsgevonden, waarbij moet worden bedacht dat het vaccin slechts dient ter preventie van besmetting en niet fungeert als remedie daartegen.
Verweerder heeft, naar voorlopig oordeel, derhalve ook de 440 geiten en 16 bokken die verzoeker van D geleverd heeft gekregen in redelijkheid als verdacht van besmetting met de Q-koorts veroorzakende bacterie kunnen aanmerken.
Derhalve was verweerder, ingevolge de Wet, bevoegd te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van ook deze 440 geiten en 16 bokken.
6.3 Naar aanleiding van het besluit tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van (ook) laatstbedoelde dieren overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop, in navolging van hetgeen het College in vergelijkbare gevallen eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2003 (AWB 01/1068, www.rechtspraak.nl, LJN: AF2741)), dat het beoordelen van veterinaire risico's behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College, en derhalve ook de voorzieningenrechter, dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico's, gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op de in acht te nemen beoordelingscriteria, juist heeft gewaardeerd en afgewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen.
In dit verband roept de voorzieningenrechter eveneens in herinnering dat in zaken als hier aan de orde het treffen van een voorlopige voorziening eerst binnen handbereik komt wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor de genomen besluiten kan dienen.
Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
De voorzieningenrechter ziet in het verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden voorshands geen, althans onvoldoende, grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan, in het licht van hetgeen thans over en weer is aangevoerd, niet worden staande gehouden dat de voor verzoeker uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
Hoezeer ook begrijpelijk is dat verzoeker een andere uitkomst van de afweging van de veterinaire risico’s voorstaat, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder buiten de hiervoor genoemde beoordelingsruimte is getreden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals onder meer blijkt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 16 december 2009, verweerder de mogelijkheid heeft bezien om op dit punt met minder vergaande maatregelen te volstaan en om die reden veterinair deskundig advies heeft ingewonnen over de mogelijkheid om op besmette bedrijven onderscheid te maken tussen besmette en niet-besmette dieren. De conclusie van dit advies luidt dat het maken van een dergelijk absoluut onderscheid niet
mogelijk is, vanwege de grote kans op vals negatieve uitslagen. Verweerder heeft gelet op dit advies en gelet op de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid geconcludeerd dat, om te voorkomen dat tijdens het naderende lammerseizoen opnieuw veel bacteriën zullen vrijkomen, alle drachtige dieren op besmette bedrijven (gevaccineerd en niet gevaccineerd) moeten worden gedood. Aangezien de Q koorts veroorzakende bacterie bovendien via sperma van besmette mannelijke geiten op niet besmette vrouwelijke geiten kan worden overgedragen, heeft hij tevens besloten om op deze bedrijven ook alle mannelijke geiten te doden.
6.4 Tenslotte neemt de voorzieningenrechter nog het volgende in aanmerking. Het opleggen van de maatregel tot het (laten) doden van deze geiten, is zeer ingrijpend te achten voor verzoeker. Hoezeer ook uit een oogpunt van onder meer respect voor het leven van het dier een maatregel te verkiezen zou zijn die niet leidt tot het op grote schaal doden van drachtige geiten en mannelijke geiten, kan, naar hiervoor reeds is uiteengezet, naar voorlopig oordeel, niet worden geoordeeld dat de verdachtverklaring van de vrouwelijke en mannelijke geiten van verzoeker en de daaropvolgende maatregel tot doding van alle drachtige en mannelijke geiten, rechtens onaanvaardbaar zijn.
Verweerder heeft het belang van respect voor het leven van deze geiten met een rechtens aanvaardbare uitkomst afgewogen tegen, onder meer, het belang van de volksgezondheid, waarvoor de ziekte – die door de Q koorts veroorzakende bacterie wordt veroorzaakt – ook naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstige bedreiging vormt. Gelet hierop kan, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, derhalve niet worden staande gehouden dat verweerder aan de omstandigheid dat door de besluiten mogelijk ook niet-besmette (maar wel verdachte) geiten worden gedood een doorslaggevende betekenis zou behoren toe te kennen met als consequentie dat het opleggen van de maatregel van doding achterwege blijft en een minder verstrekkende maatregel wordt opgelegd.
6.5 Aangezien het besluit ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening wordt verzocht, in het licht van de grieven die verzoeker heeft aangevoerd, naar voorlopig oordeel, de hier aan te leggen toets der kritiek heeft kunnen doorstaan, moet het verzoek ook voor wat betreft het ter zitting gevraagde subsidiaire, worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
De voorzienigenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2010.
w.g. R.R. Winter w.g. N.W.A. Verrijt