6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien verweerder van plan is alle drachtige en mannelijke geiten op 14 januari 2010 te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel.
6.2 In het onderhavige geding staat voorop de, voorlopige, beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van alle geiten op het bedrijf van verzoekers en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van alle drachtige en mannelijke geiten op dit bedrijf.
Niet in geschil is dat bij onderzoek van de tankmelk van het bedrijf van verzoeker de aanwezigheid van de Q-koorts veroorzakende bacterie is vastgesteld. Op grond van deze onderzoeksresultaten is verzoekers bedrijf besmet verklaard. De besmetverklaring heeft tot gevolg gehad dat alle op het bedrijf aanwezige dieren door verweerder als verdacht zijn aangemerkt.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op, evenzeer voorlopige, beantwoording van de vraag of verweerder in dit geval de van D’s bedrijf afkomstige 16 bokken en 440 geiten, ondanks de negatieve uitslag van het tankmelkonderzoek op het bedrijf van D en de vaccinatie van die dieren, van deze verdachtverklaring had moeten uitzonderen en dus had moeten afzien van het besluit tot doding van deze dieren.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of sprake is van besmettingsgevaar ten gevolge van de door de door D aan verzoeker geleverde 16 bokken en 440 geiten, mede geplaatst tegen de achtergrond van de bewaking van het algemeen belang van de volksgezondheid, de herkomst van die geiten in zijn beschouwingen heeft kunnen betrekken.
De voorzieningenrechter overweegt in dat verband vervolgens dat de handelsvoorraad van D voor een deel afkomstig is van besmette bedrijven. Uit onderzoek van verweerder is immers gebleken dat D geiten heeft betrokken van tenminste zeven besmette bedrijven. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat de geiten van D door elkaar hebben gelopen op diens bedrijf. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er een reële kans is geweest dat de aan verzoeker vanuit die handelsvoorraad geleverde geiten besmet kunnen zijn, hetzij als zijnde rechtstreeks afkomstig van een besmet bedrijf, hetgeen - naar ter zitting is komen vast te staan – in ieder geval geldt voor 15 geiten, hetzij omdat zij op het bedrijf van D besmet zijn geraakt.
Het hiervoor overwogene doet tevens zien dat herhaalde vaccinatie van de desbetreffende geiten op het bedrijf van D, verzoeker - hoezeer ook kan worden aangenomen dat hij van zijn kant zoveel mogelijk heeft gedaan om “insleep” van besmetting te voorkomen - niet kan baten ten opzichte van het argument van verweerder dat de levering van alle 440 geiten en 16 bokken een besmettingsgevaar opleverde. Niet was immers vast te stellen, aldus verweerder, of de inentingen in alle gevallen vóór een mogelijke besmetting hebben plaatsgevonden, waarbij moet worden bedacht dat het vaccin slechts dient ter preventie van besmetting en niet fungeert als remedie daartegen.
Verweerder heeft, naar voorlopig oordeel, derhalve ook de 440 geiten en 16 bokken die verzoeker van D geleverd heeft gekregen in redelijkheid als verdacht van besmetting met de Q-koorts veroorzakende bacterie kunnen aanmerken.
Derhalve was verweerder, ingevolge de Wet, bevoegd te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van ook deze 440 geiten en 16 bokken.
6.3 Naar aanleiding van het besluit tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van (ook) laatstbedoelde dieren overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop, in navolging van hetgeen het College in vergelijkbare gevallen eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2003 (AWB 01/1068, www.rechtspraak.nl, LJN: AF2741)), dat het beoordelen van veterinaire risico's behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College, en derhalve ook de voorzieningenrechter, dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico's, gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op de in acht te nemen beoordelingscriteria, juist heeft gewaardeerd en afgewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen.
In dit verband roept de voorzieningenrechter eveneens in herinnering dat in zaken als hier aan de orde het treffen van een voorlopige voorziening eerst binnen handbereik komt wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor de genomen besluiten kan dienen.
Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
De voorzieningenrechter ziet in het verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden voorshands geen, althans onvoldoende, grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan, in het licht van hetgeen thans over en weer is aangevoerd, niet worden staande gehouden dat de voor verzoeker uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
Hoezeer ook begrijpelijk is dat verzoeker een andere uitkomst van de afweging van de veterinaire risico’s voorstaat, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder buiten de hiervoor genoemde beoordelingsruimte is getreden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals onder meer blijkt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 16 december 2009, verweerder de mogelijkheid heeft bezien om op dit punt met minder vergaande maatregelen te volstaan en om die reden veterinair deskundig advies heeft ingewonnen over de mogelijkheid om op besmette bedrijven onderscheid te maken tussen besmette en niet-besmette dieren. De conclusie van dit advies luidt dat het maken van een dergelijk absoluut onderscheid niet
mogelijk is, vanwege de grote kans op vals negatieve uitslagen. Verweerder heeft gelet op dit advies en gelet op de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid geconcludeerd dat, om te voorkomen dat tijdens het naderende lammerseizoen opnieuw veel bacteriën zullen vrijkomen, alle drachtige dieren op besmette bedrijven (gevaccineerd en niet gevaccineerd) moeten worden gedood. Aangezien de Q koorts veroorzakende bacterie bovendien via sperma van besmette mannelijke geiten op niet besmette vrouwelijke geiten kan worden overgedragen, heeft hij tevens besloten om op deze bedrijven ook alle mannelijke geiten te doden.