7. De beoordeling van het geschil
7.1 Met betrekking tot de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de geschiedenis en totstandkoming van de Wet, in samenhang gelezen met de geschiedenis en totstandkoming van de voorganger van deze Wet, de Winkelsluitingswet 1976, blijkt dat de wetgever aan het College de bevoegdheid heeft toegekend kennis te nemen van alle op grond van deze wetten genomen besluiten. In eerdere uitspraken - zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 17 oktober 2001 (AWB 01/55; ‹rechtspraak.nl›, LJN AD4953) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 7 april 2006 (AWB 06/288; ‹rechtspraak.nl›, LJN AX3286) - heeft het College overwogen dat gelet op doel en strekking van artikel 10 van de Wet, waarbij aan het College ter zake van de materie ten gronde uitdrukkelijk competentie is verleend ten aanzien van alle op grond van de Wet genomen besluiten, alsmede op grond van overwegingen, ontleend aan de wenselijkheid van concentratie van rechtspraak, het College ook in de hoofdzaak van een geschil als het voorliggende bevoegd is te achten. Daarmee is ook de bevoegdheid van de voorzieningenrechter gegeven.
7.2 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
7.3 Aldus ziet de voorzieningenrechter zich geplaatst voor de vraag of verzoeker een spoedeisend belang heeft dat noodzaakt tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Op grond van de namens verzoeker ter zitting overgelegde foto's stelt de voorzieningenrechter vast dat de woning van verzoeker is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het parkeerterrein van de Deen supermarkt. Verzoeker heeft onweersproken gesteld dat hij op zondag geluidsoverlast ondervindt vanwege de openstelling van de betreffende supermarkt. Ter zitting heeft verzoeker echter niet duidelijk weten te maken dat bedoelde geluidsoverlast voor hem dermate belastend is dat daarom onverwijlde spoed geboden is bij het treffen van de gevraagde voorziening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook niet aannemelijk geworden dat onverkorte toepassing van het bestreden besluit voor verzoeker een nadeel van een zodanige aard en omvang met zich brengt, dat op die grond onverwijlde spoed geboden zou zijn bij het treffen van een voorziening.
7.4 Hiervan uitgaande kan in beginsel slechts aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening indien - ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht - ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerders ingenomen standpunt juist is en het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
7.5 Kernpunt van het standpunt van verzoeker is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het steunt op artikel 10 van de Verordening. Dat artikel mist verbindende kracht, aldus verzoeker.
De voorzieningenrechter ziet zich aldus, bij wege van exceptieve toets, geplaatst voor de beantwoording van de vraag of artikel 10 van de Verordening verbindende kracht heeft. Gelet op de aard van deze procedure ligt het verzoek om voorlopige voorziening bij ontkennende beantwoording van die vraag pas dan op die grond voor toewijzing gereed, wanneer die onverbindendheid als 'onmiskenbaar' zou moeten worden gekwalificeerd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7.5.1 Zoals de voorzieningenrechter reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 26 september 2007 (AWB 07/523; ‹rechtspraak.nl›, LJN BB4274) en 11 maart 2009 (AWB 09/126; ‹rechtspraak.nl›, LJN BH5474) komt verweerders een niet onbeperkte mate van ruimte toe bij de beoordeling of er sprake is van voor de toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet relevante toeristische aantrekkingskracht. Zeker niet wanneer de in artikel 3, derde lid, van de Wet aan de raad geattribueerde bevoegdheid wordt geplaatst in het perspectief van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet en de Winkelsluitingswet 1976. De conclusie kan dan geen andere zijn dat bij het vormen van het oordeel of er sprake is van toeristische aantrekkingskracht als hiervoor bedoeld door de gemeenteraad niet uit het oog mag worden verloren dat het hier een uitzondering betreft op de hoofdregel dat winkels op zondag in beginsel gesloten zijn.
Het voorgaande betekent dat de woorden 'toerisme' en 'aantrekkingskracht voor dat toerisme' strikt dienen te worden geïnterpreteerd, aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt. Dat betekent dat wanneer natuur- of stedeschoon, toeristische recreatiecentra en toeristische evenementen zich niet in betekenende mate onderscheiden van datgene wat ter zake bij vele andere gemeenten voor handen is, deze omstandigheden op zichzelf noch tezamen de toeristische aantrekkingskracht kunnen vormen waarop artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet het oog heeft. Bij een andere interpretatie zou het uitzonderingskarakter van de desbetreffende bepaling teloor gaan. Het zal moeten gaan om toeristische trekpleisters die, los van de gelegenheid tot winkelen, zelf in een in aanmerking te nemen mate toeristen naar de desbetreffende gemeente of de(e)l(en) van de gemeente trekken.
7.5.2 Verzoeker en verweerders zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of een, voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet relevante mate van toerisme op de gemeente is gericht.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat in de gemeente van enig noemenswaardig toerisme geen sprake is, althans niet in die mate dat een ruimere openstelling van winkels op zondagen wordt gerechtvaardigd. Bovendien valt niet in te zien dat een verruimde openstelling van winkels de in de gemeente gelegen toeristische attracties kan ondersteunen. Verweerders hebben zich beroepen op de uitkomsten van een in 2008 uitgevoerd onderzoek, waaruit de toeristische aantrekkingskracht van de gemeente zou zijn gebleken.
7.5.3 Aan verzoeker kan worden toegegeven dat in de stukken aanknopingspunten zijn te vinden voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de gemeenteraad omtrent de toeristische aantrekkingskracht van de gemeente. In het voorstel tot wijziging van de Verordening van verweerders aan de gemeenteraad van 17 februari 2009 is vermeld dat is geïnventariseerd welke toeristische aspecten van de gemeente wellicht kunnen worden gehanteerd voor de beoogde verruiming van de winkelopenstelling. Uit het voorstel blijkt echter niet dat de toeristische aantrekkingskracht van de in het voorstel genoemde attracties is onderzocht, en indien dat onderzoek heeft plaatsgevonden, hoe die aantrekkingskracht moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter vindt voor dit oordeel steun in de volgende passage uit het genoemde voorstel: