ECLI:NL:CBB:2010:BL3518

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/104
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot besmetverklaring van een bedrijf met Q-koorts en de daaropvolgende maatregelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 februari 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van S, een geitenhouder, tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur- en Voedselkwaliteit. De Minister had op 22 januari 2010 alle herkauwers op het bedrijf van verzoeker als verdacht van Q-koorts aangemerkt en op 29 januari 2010 medegedeeld dat een of meer geiten op zijn bedrijf besmet waren met de Q-koortsbacterie. Dit leidde tot de besmetverklaring van het bedrijf en de maatregel tot het doden van alle verdachte drachtige en geslachtsrijpe mannelijke geiten. Verzoeker voerde aan dat de onderzoeksresultaten onbetrouwbaar waren en dat er geen causaal verband was tussen zijn bedrijf en de Q-koortspatiënten in de omgeving. De voorzieningenrechter heeft de betrouwbaarheid van de PCR-test ter discussie gesteld, maar oordeelde dat de positieve testresultaten onvoldoende bewijs boden voor de besmetting. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de maatregel tot doding van de geiten geschorst, met de mogelijkheid voor de verweerder om bij nieuwe onderzoeksresultaten opnieuw om opheffing van de voorziening te vragen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 10/104 5 februari 2010
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
S, te X, verzoeker,
gemachtigde: mr. B. Smit, te Roermond
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur- en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag
1. De procedure
Op 22 januari 2010 heeft verweerder alle herkauwers op het bedrijf van verzoeker als verdacht van Q-koorts aangemerkt. Voorts heeft verweerder een aantal maatregelen opgelegd om de verspreiding van de Q-koorts tegen te gaan.
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat uit onderzoek is komen vast te staan dat een of meer geiten op zijn bedrijf besmet zijn met de Q-koortsbacterie. Dit heeft tot gevolg dat alle geiten (mannelijk en vrouwelijk) op verzoekers bedrijf als verdacht van besmetting met Q-koorts blijven aangemerkt en dat het bedrijf met ingang van 29 januari 2010 besmet wordt verklaard. Voorts heeft verweerder een aantal aanvullende maatregelen opgelegd. Eén van deze maatregelen betreft het doden van alle verdachte drachtige geiten en geslachtsrijpe mannelijke geiten.
Tegen beide besluiten heeft verzoeker op respectievelijk 29 januari 2010 en 1 februari 2010 bezwaar gemaakt. Op 1 februari 2010 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend dat gericht is tegen beide besluiten. Verzoeker heeft zijn verzoek op 2 februari 2010 aangevuld.
Verweerder heeft op 2 februari 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek op 4 februari 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is voor verzoeker verschenen prof. dr. F. van Knapen, Hoofd Divisie Veterinaire Volksgezondheid van de Universiteit te Utrecht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is voor verweerder verschenen dr. C.J.M. Bruschke, bij verweerder werkzaam als eerste veterinair deskundige.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 15, 17, 21, 22, 24 en 109 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
" Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(…)
2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:
a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;
(…)
c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
3. In het geval bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, vindt de aanwijzing plaats in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Bij ministeriële regeling kunnen hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, regels worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte, waaronder in ieder geval regels omtrent:
a. het voorbehoedend behandelen, merken, opsluiten, aanlijnen van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast of drager van smetstof kunnen zijn;
b. het behandelen of onschadelijk maken van producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen die drager van smetstof kunnen zijn;
c. het betreden van bedrijven of vestigingen waar dieren worden gehouden, waaronder het opleggen van de verplichting aan personen, die in het kader van de uitoefening van hun beroep of bedrijf bedrijven of vestigingen betreden, tot het houden van aantekeningen omtrent het betreden van desbetreffende bedrijven of vestigingen;
d. het insemineren of laten bevruchten van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde regels worden mede verstaan regels met betrekking tot:
a. het aanvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen aan bedrijven of vestigingen;
b. het ontvangen van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen;
c. het afvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen, alsmede van andere producten of voorwerpen van bedrijven of vestigingen;
d. de aanwezigheid van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen.
3. Indien een besmettelijke dierziekte is aangewezen in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden de in het eerste lid bedoelde regels in overeenstemming met die minister gesteld.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
b. opstallen, ophokken of op een plaats houden van zieke en verdachte dieren;
(…)
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen;
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
Artikel 24
Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. "
Artikel 2 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE's (Stcrt. 2005, 120) gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 december 2009, nr. 96744 (Stcrt. 2009, 19709), luidt voor zover hier van belang:
" Als besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 15 van de wet bij vee worden aangewezen:
(…)
ac. Q-koorts. "
In de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten (Stcrt. 2007, 237; hierna: de Regeling), zoals onder meer gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 30 december 2009, nr. 104806 (Stcrt. 2010, 289), voor zover van belang, is bepaald:
" Artikel 5.1.2
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. tankmelk: schapen- of geitenmelk die wordt bewaard in een melkkoeltank en die geen behandeling heeft ondergaan;
b. Coxiella burnetii: bacterie die Q-koorts veroorzaakt;
(…)
Artikel 5.1.2
1. Het is verboden meer dan 50 schapen of geiten te houden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.1.3.
(…)
Artikel 5.1.3
1. Iedere veertien dagen, of zoveel vaker als de Minister verzoekt, wordt een monster van de tankmelk van de houder van de dieren, bedoeld in artikel 5.1.2, eerste lid, in een daartoe aangewezen laboratorium onderzocht.
2. De monsters, bedoeld in het eerst lid, worden:
a. door Qlip N.V. aan het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, geleverd of,
b. door de GD verzameld.
Artikel 5.1.4
1. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, onderzoekt de monsters door middel van een PCR-test op de aanwezigheid van Coxiella burnetii.
2. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, stelt het bedrijf waarvan het monster afkomstig is op de hoogte van de uitslag van het onderzoek, wanneer de aanwezigheid van Coxiella burnetii geconstateerd is.
3. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, voorziet het bedrijf waarvan de monsters afkomstig zijn jaarlijks van een overzicht waarin de uitslagen van het onderzoek zijn opgenomen.
4. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, rapporteert in ieder geval jaarlijks aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitslagen van het onderzoek. "
In artikel 20f van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria (Stcrt. 2006, 37), zoals onder meer gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 september 2009, nr. 40823 (Stcrt. 2009, 14669)
is bepaald:
" De Gezondheidsdienst voor Dieren wordt aangewezen als laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten. "
Artikel 2 van het Besluit verdachte dieren luidt als volgt:
" Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
(…)
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is. "
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Op 2 juli 2009 is bij de Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: VWA) een melding binnengekomen van de GGD Limburg Noord (hierna: GGD) betreffende
2 Q-koortspatiënten die verzoekers bedrijf hebben bezocht dan wel in de directe omgeving van verzoekers bedrijf wonen. De GGD heeft voorts de VWA naar de mogelijkheid gevraagd of zij verzoekers bedrijf kunnen bezoeken om monsters af te nemen.
- Naar aanleiding van deze melding heeft de toezichthoudend dierenarts van de VWA op 8 juli 2009 verzoekers bedrijf bezocht en een onderzoek ingesteld. Daarbij zijn bij 20 geiten vaginale swabs afgenomen.
- Op 3 augustus 2009 heeft de VWA verzoeker bericht dat de monsters van de 20 geiten die in het kader van het op zijn bedrijf verrichte onderzoek zijn afgenomen door het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op aanwezigheid van de Coxiella burnettii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt, zijn onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat de bacterie bij 20 geiten is aangetoond. De VWA heeft verzoeker naar aanleiding van deze uitslag geadviseerd de dieren op zijn bedrijf te laten vaccineren en voorts de hygiënemaatregelen te verhogen.
- Sinds 1 oktober 2009 zijn alle houders van meer dan 50 melkgeiten- of melkschapen verplicht om een tankmelkmonster te laten onderzoeken op aanwezigheid van de Q-koortsbacterie. De Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: GD) onderzoekt het monster. Indien het monster positief blijkt, dat wil zeggen dat de Q-koortsbacterie wordt aangetroffen, wordt hetzelfde monster ter verificatie naar het Centraal Veterinair Instituut (CVI) te Wageningen gezonden. Wanneer de uitslag van dit onderzoek ook positief is, wordt een bedrijf verdacht verklaard. Vervolgens brengt de VWA een bezoek aan het bedrijf en neemt daarbij een nieuw monster uit de tankmelk. Ook dit monster wordt door het CVI onderzocht. Bij een positief resultaat wordt het bedrijf besmet verklaard.
- Op 1 oktober 2009 heeft de GD op verzoekers bedrijf een monster uit de tankmelk genomen en dit monster onderzocht. De uitslag van dit onderzoek luidt: niets aangetoond.
- Op 17 november 2009 heeft verzoeker zelf een monster uit de tankmelk genomen. Dit monster is door de GD onderzocht. De uitslag van dit onderzoek luidt: niets aangetoond.
- Sinds 14 december 2009 vindt het tankmelkonderzoek niet meer iedere twee maanden maar één keer per twee weken in plaats.
- De burgemeester van Venlo heeft bij brief van 15 december 2009 aan de VWA zijn zorgen geuit met betrekking tot het niet vermelden van verzoekers bedrijf op de vlekkenkaart van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit waarop de positieve bedrijven in Nederland worden aangegeven. Bij 26 inwoners van Venlo is immers Q-koorts geconstateerd en zij wonen allen binnen een straal van 5 kilometer van verzoekers bedrijf. De burgemeester heeft verweerder verzocht om nader onderzoek te verrichten bij verzoekers bedrijf.
- Op 4 januari 2010 is door het Belgische bedrijf CAPRA een monster uit tankmelk van verzoekers bedrijf genomen. Dit monster is door de GD onderzocht. De uitslag van dit onderzoek luidt: Coxiella burnetii is in uw tankmelk aangetoond. Het CVI heeft deze uitslag geconfirmeerd.
- Bij besluit van 22 januari 2010 heeft verweerder alle herkauwers op het bedrijf van verzoeker als verdacht van Q-koorts aangemerkt.
- Op 25 januari 2010 is door de VWA één liter melk uit de tankmelk van verzoekers bedrijf genomen. Van deze melk zijn vijf monsters genomen. Eén van de monsters is onderzocht door het CVI met als resultaat: aangetoond. Eén monster is onderzocht door de GD met als resultaat: niets aangetoond. Het derde monster is op verzoek van verzoeker onderzocht door Lasat, een laboratorium uit Frankrijk. Verzoeker heeft dit laboratorium ingeschakeld nadat de VWA heeft aangegeven dat bij dit laboratorium een contra-expertise kan worden uitgevoerd. De uitslag van dit onderzoek is negatief dat wil zeggen dat de aanwezigheid van de Q-koortsbacterie niet is aangetoond. Het vierde monster is onderzocht door het RIVM. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet beschikbaar. Het vijfde monster is door verzoeker ingevroren en wordt in zijn vriezer bewaard.
3. De besluiten ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd
Bij het besluit van 22 januari 2010 heeft verweerder alle herkauwers op het bedrijf van verzoeker als verdacht van Q-koorts aangemerkt en daarbij een aantal maatregelen opgelegd.
Bij het besluit van 29 januari 2010 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat uit onderzoek is komen vast te staan dat een of meer geiten op zijn bedrijf besmet zijn met de Q-koortsbacterie. Dit heeft tot gevolg dat alle geiten (mannelijk en vrouwelijk) op verzoekers bedrijf als verdacht van besmetting met Q-koorts blijven aangemerkt en dat het bedrijf met ingang van 29 januari 2010 besmet wordt verklaard. Voorts heeft verweerder een aantal aanvullende maatregelen opgelegd. Eén van deze maatregelen betreft het doden van alle verdachte drachtige en geslachtsrijpe mannelijke geiten.
4. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat de resultaten van het onderzoek met vaginaalswabs in deze zaak geen enkele rol van betekenis kunnen en mogen spelen. Uit een kamerbrief van 6 januari 2010 blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat onderzoek met vaginaalswabs onbetrouwbare informatie geeft over de volksgezondheidsrisico’s van bedrijven en dat de uitkomst van een dergelijk onderzoek dan ook geen aanleiding geeft om andere of extra maatregelen te nemen.
Daarnaast dient ook het feit dat in de omgeving van verzoekers bedrijf 26 mensen aan
Q-koorts lijden buiten beschouwing te worden gelaten. Er is geen enkel causaal verband aangetoond tussen verzoekers bedrijf en deze Q-koortspatiënten.
Voorts heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksresultaten van
4 en 25 januari 2010 onvoldoende basis bieden voor verweerders besluiten van 22 en
29 januari 2010.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker aangevoerd dat het monster van
4 januari 2010 is genomen door het Belgische bedrijf CAPRA. Dit is volgens verzoeker in strijd met artikel 5.1.3., tweede lid van de Regeling waarin met ingang van 30 december 2009 is bepaald dat de monsters dienen te worden genomen door de GD of door Qlip N.V. Verweerder heeft de Regeling juist gewijzigd om de kwaliteit van de monsters en daarmee ook de betrouwbaarheid van de onderzoeksuitslagen te verhogen. Daar komt nog bij dat verzoeker op de hoogte is van problemen die er in het verleden zijn geweest met betrekking tot ondeugdelijke verpakkingen uit België. Tevens zijn de Belgische chauffeurs volgens verzoeker niet hetzelfde gecertificeerd als de Nederlandse. Zo wordt bijvoorbeeld de lepel waarmee het monster wordt genomen na de monsterneming niet in het zuur gelegd.
Ten aanzien van het op 25 januari 2010 genomen monster heeft verzoeker aangevoerd dat het positieve onderzoeksresultaat van het CVI haaks staat op de onderzoeksresultaten van de GD en Lasat. Deze tegenstrijdige resultaten zijn enerzijds bevreemdend, anderzijds zou het verzoeker gezien het feit dat hij zich wel vaker met onzorgvuldigheden van verweerder geconfronteerd ziet (met name met betrekking tot de in de uitslagbrieven genoemde data van monsterneming), niet verbazen dat door verweerder fouten zijn gemaakt.
De tegenstrijdige resultaten kunnen ook te maken hebben met de onderzoeksmethode, de PCR-test. Volgens de door verzoeker ingeschakelde deskundige, prof. dr. F. van Knapen is – samengevat weergegeven – de kans dat de PCR-test een vals positieve uitslag geeft groot. Om de betrouwbaarheid van de PCR-test te vergroten, is het van belang dat de test meerdere keren wordt herhaald. Bij een sequentie van drie dezelfde resultaten kan de uitslag van de PCR-test betrouwbaar worden geacht. De door verweerder gestelde 100% specificiteit wordt door prof. dr. Van Knapen in twijfel getrokken.
Gezien het vorenstaande kan niet met zekerheid worden gezegd dat Q-koorts op verzoekers bedrijf heerst, zodat thans onvoldoende grondslag bestaat voor de bestreden besluiten.
Verzoeker heeft ter zitting nog aangevoerd dat in ieder geval nader onderzoek dient te worden verricht. Verweerders stelling dat verzoeker heeft belet dat de GD opnieuw een monster uit de tankmelk kon nemen ten einde nader onderzoek te verrichten, heeft verzoeker uitdrukkelijk betwist.
5. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft voorop gesteld dat het besluit tot doding van drachtige geiten en mannelijke geiten de betrokken geitenhouders zwaar treft. Daar staat tegenover dat dit besluit vanwege de ernstige risico’s voor de volksgezondheid noodzakelijk is.
Het belang van de volksgezondheid is in deze zaak volgens verweerder prominent aanwezig. Uit de brief van de burgemeester van Venlo van 15 december 2009 blijkt dat vanaf 21 juni 2006 bij 26 personen besmetting met Q-koorts is vastgesteld. Deze personen wonen op twee na allen binnen een straal van vijf kilometer van het bedrijf van verzoeker. Er bestaat bij verweerder alle vrees voor uitbreiding van het aantal humane
besmettingsgevallen in de omgeving van verzoekers bedrijf indien de drachtige geiten op verzoekers bedrijf gaan aflammeren. De VWA heeft vastgesteld dat al 900 dieren hebben gelammerd en dat in de komende dagen nog 900 tot 1200 dieren zullen gaan lammeren. Voor uitstel van de ruiming bestaat, al dan niet vanwege nader onderzoek, geen reden. Het belang van een snelle ruiming weegt zwaarder dan het belang van verzoeker.
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het bedrijf van verzoeker terecht besmet is verklaard. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat in juli 2009 middels het nemen van vaginale swabs bij 20 geiten van verzoekers bedrijf onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van de Q-koortsbacterie. Het resultaat van dit onderzoek was dat de swabs van álle 20 geiten positief werden bevonden, hetgeen een sterke aanwijzing vormt voor het bestaan van Q-koortsbesmetting op verzoekers bedrijf.
Een andere aanwijzing voor Q-koortsbesmetting op verzoekers bedrijf is gelegen in het feit dat onderzoek naar anti-stoffen in de tankmelk van verzoeker heeft uitgewezen dat een verhoogd aantal anti-stoffen in de tankmelk zijn aangetroffen.
Daarnaast zijn op verzoekers bedrijf reguliere tankmelkonderzoeken verricht. De eerste twee monsters hebben een laag positief resultaat opgeleverd dat wil zeggen dat de bacterie werd aangetroffen, maar dat de uitslag onder de zogenoemde afkapwaarde bleef. Bij een derde tankmelkonderzoek heeft verzoeker nagelaten te voldoen aan de op dat moment geldende verplichting zelf een monster in te zenden. Nadat op 4 januari 2010 opnieuw een monster is genomen met een positief resultaat van zowel de GD als het CVI is verzoekers bedrijf verdacht verklaard.
Op 25 januari 2010 heeft de GD getracht opnieuw een monster te nemen op verzoekers bedrijf, maar dat is niet gelukt omdat verzoeker de GD de toegang tot zijn bedrijf weigerde.
De VWA heeft op die datum wel een monster kunnen nemen. Het CVI heeft van dit monster vastgesteld dat de Q-koortsbacterie is aangetroffen.
Op basis van sequentie, met drie positieve testen, heeft verweerder verzoekers bedrijf besmet verklaard en de maatregel tot het doden van alle drachtige en mannelijke geslachtsrijpe geiten genomen. Dit besluit kan volgens verweerder rechtmatig worden geacht.
Verzoekers bezwaren treffen naar de mening van verweerder geen doel.
Met een specificiteit van 100% kan de gehanteerde onderzoeksmethode, de PCR-test, betrouwbaar worden geacht. Daarbij is van belang dat bij de PCR-test een vermenigvuldiging van het DNA plaatsvindt. Indien het DNA van de Q-koortsbacterie zichtbaar wordt bij minder dan 36 vermenigvuldigingen is sprake van een positief testresultaat. Omdat de vermenigvuldiging alleen plaats kan vinden als de Q-koortsbacterie zich in het tankmelkmonster bevindt en er geen enkele bacterie is die deze volgorde in zich heeft, is de specificiteit van de test 100%.
Verzoekers stelling dat CAPRA niet tot monsterneming bevoegd was, wordt door verweerder betwist. Op het moment dat het monster werd genomen, bevatte de Regeling nog niet de bepaling dat monsters uitsluitend door de GD of Qlip N.V. mogen worden genomen. Volgens de op dat moment geldende Regeling moesten de monsters door Qlip N.V. aan de GD worden geleverd. Met het op 4 januari 2010 door CAPRA genomen monster is conform de Regeling gehandeld, nu het monster door Qlip N.V. aan de GD is geleverd. De eerdere wijziging van de Regeling op 30 december 2009 waar verzoeker op doelt, heeft hier geen betrekking op. Déze wijziging hield in dat het niet meer mogelijk was dat geitenhouders zelf een monster kunnen nemen.
Verder heeft verweerder betwist dat de door CAPRA genomen monsters onbetrouwbaar moeten worden geacht. Uit informatie van de Belgische autoriteiten is gebleken dat het monstername-proces met dezelfde waarborgen als in Nederland is omkleed. De chauffeurs van CAPRA beschikken over een vergunning van het Melkcontrolecentrum Vlaanderen. Op de vergunningverlening vindt controle door de Vlaamse overheid plaats.
Aan de uitslag van het onderzoek dat door het Franse laboratorium LASAT is verricht, kan volgens verweerder geen relevante betekenis worden toegekend. Het monster is door verzoeker zelf verzonden en het is niet duidelijk hoe in dat laboratorium met de specificiteit wordt omgegaan. Daar komt nog bij dat de PCR-test weliswaar 100% specifiek is, maar niet 100% sensitief. Dat betekent dat de test geen vals positieve, maar wel een vals
negatieve uitslag op kan leveren. Voorts kan het opmerkelijk worden geacht dat zowel in het door Lasat onderzochte monster als in het door de GD onderzochte monster van
25 januari 2010 nul Q-koortsbacteriën zijn aangetroffen. Een waarde van nul acht verweerder zeer onwaarschijnlijk.
Voor het opnieuw nemen van een monster bestaat geen enkele aanleiding. Verzoeker heeft zelf de mogelijkheid tot het verrichten van een nieuw tankmelkonderzoek verhinderd en verdere vertraging is uit een oogpunt van de volksgezondheid niet aanvaardbaar. Bovendien zou daarmee een precedent worden geschapen, waarbij iedere keer wanneer na drie positieve tests tot ruiming wordt besloten, nog een vierde test zou moeten worden uitgevoerd.
Voor zover onduidelijkheid bestaat over de data van monstername heeft verweerder opgemerkt dat de genoemde datum van 30 december 2009 de dag is waarop een nieuwe ronde van tankmelkonderzoeken is gestart. Deze datum is derhalve een administratieve datum. Feitelijk is bij verzoeker op 4 januari 2010 een monster uit de tankmelk genomen.
Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de besmetverklaring op grond van alle relevante omstandigheden niet kennelijk onredelijk kan worden geacht. Zelfs al zou vast komen te staan dat het monster uit België onrechtmatig is verkregen, dan biedt de positieve uitslag op het door de VWA genomen monster voldoende grondslag voor de VWA het vermoeden aan te nemen dat de Q-koortsbacterie op verzoekers bedrijf aanwezig is. De VWA heeft immers de wettelijke taak besmettelijke dierziektes op te sporen en is uit dien hoofde bevoegd onderzoek te doen. Verder verzet de wet zich er niet tegen dat op grond van één monster tot besmetverklaring wordt overgegaan.
Het voorkomen van verdere verspreiding van de bacterie weegt volgens verweerder zwaarder dan het belang van verzoeker bij vertraging en hernieuwde bevestiging van de aanwezigheid van de bacterie op zijn bedrijf.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien verweerder van plan is alle drachtige geiten en mannelijke geslachtsrijpe geiten op zeer korte termijn te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel.
6.2 De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden en terecht heeft besloten tot verdacht- en besmetverklaring van alle geiten op het bedrijf van verzoeker en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geslachtsrijpe geiten op dit bedrijf.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat bij de beantwoording van deze vraag vooralsnog wordt uitgegaan van de betrouwbaarheid van de PCR-test. Hoewel de betrouwbaarheid van de PCR-test door de door verzoeker ingeschakelde deskundige prof. dr. Van Knapen ter discussie is gesteld, acht de voorzieningenrechter deze argumenten te algemeen en niet dusdanig dat daarmee de onbetrouwbaarheid van de PCR-test aannemelijk is geworden.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder het beleid voert de
Q-koortsbacterie door middel van tankmelkonderzoek aan te tonen.
In dit geval is op verzoekers bedrijf op 4 januari 2010 door CAPRA, een Belgisch bedrijf, een monster uit de tankmelk genomen. De monsters van de tankmelk worden ingevolge artikel 5.1.3., tweede lid, van de Regeling door Qlip N.V. aan de GD geleverd dan wel door de GD verzameld.
In de Toelichting bij deze Regeling (Stcr. 2010, 289) staat onder meer het volgende vermeld: “De tankmelkmonsters worden onderzocht door de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna GD). De reguliere stroom monsters wordt via Qlip N.V. bij de GD aangeleverd. Qlip N.V. is een bedrijf dat de kwaliteit van de melkmonsters van schapen- en geitenhouders, waarvan de melk bestemd is voor de Nederlandse melkverwerkings-industrie, onderzoekt. Qlip N.V. staat een deel van de door haar verzamelde monsters af aan de GD voor het onderzoek op de aanwezigheid van de Coxiella burnetii. Tot op heden
was bepaald dat de houders die geen gebruik maken van Qlip N.V. hun monsters zelfstandig aan de GD doen toekomen. Vanaf heden zullen deze monsters door de GD worden verzameld. Hiermee wordt de kwaliteit van de monsters en daarmee ook de betrouwbaarheid van de onderzoeksuitslagen verhoogd.”
De voorzieningenrechter stelt vast dat daaruit blijkt dat onder verzamelen ook het nemen van het monster wordt verstaan.
In de wijziging van de Regeling van 18 januari 2010 (Stcr. 2020, 914) is nog eens uitdrukkelijk in de tekst van artikel 5.1.3, tweede lid opgenomen dat de monsters door Qlip N.V., onderscheidenlijk de GD uit de tankmelk genomen en bij het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.
In de Toelichting bij deze wijziging wordt het volgende vermeld: “Met ingang van
1 oktober 2010 is een systeem van tankmelkmonitoring geïntroduceerd. Deze tankmelkmonsters worden onderzocht door de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD). Deze monsters worden ofwel via Qlip N.V. aangeleverd, ofwel door de GD verzameld. Ter verduidelijking wordt thans expliciet in artikel 5.1.3 opgenomen dat de monsters door Qlip N.V., respectievelijk de GD uit de tankmelk worden genomen en voor onderzoek worden meegenomen”.
Hierdoor ziet de voorzieningenrechter nog eens bevestigd dat reeds in de Regeling zoals die op 4 januari 2010 luidde onder verzamelen ook het nemen van het monster wordt verstaan.
Gezien het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat op
4 januari 2010 geen tankmelkmonsters door anderen dan Qlip N.V. en de GD mochten worden genomen. Dat op 4 januari 2010 door CAPRA een monster uit de tankmelk van verzoeker is genomen, moet derhalve in strijd met de Regeling worden geacht.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van het door CAPRA genomen monster overweegt de voorzieningenrechter dat, hoewel verweerder ter zitting uiteen heeft gezet aan welke eisen de chauffeurs van CAPRA moeten voldoen en op zichzelf niet van een onbetrouwbaar monster is gebleken, bij een monster dat niet door een door verweerder aangewezen bedrijf is genomen in zijn algemeenheid onvoldoende zicht bestaat op de manier waarop het monster is genomen en dat daardoor onvoldoende duidelijk is of is voldaan aan de door verweerder gehanteerde maatstaven. Derhalve kan niet worden gezegd dat het op
4 januari 2010 genomen monster heeft geleid tot testresultaten die zonder meer
betrouwbaar kunnen worden geacht.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat op 25 januari 2010 uit één liter tankmelk vijf monsters zijn genomen. Van drie van deze monsters is een testresultaat bekend. Door het CVI is een positief resultaat afgegeven, terwijl de GD en Lasat een negatief testresultaat laten zien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor deze tegenstelling geen goede verklaring is gegeven. Zodanige verklaring kan niet worden gevonden in het intermitterend karakter van de uitscheiding van de bacteriën door de geiten, aangezien de geteste melk uit hetzelfde monster genomen is. Dat in de door de GD en Lasat onderzochte monsters nul Q-koortsbacteriën zijn aangetroffen, betekent niet dat aan deze resultaten geen betekenis mag worden gehecht. Niet is gebleken dat met de monsters zelf dan wel dat tijdens het onderzoek iets mis is gegaan. Bovendien mag worden verwacht dat in dat geval door het desbetreffende laboratorium in het geheel geen testresultaat zou zijn afgegeven. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de resultaten van Lasat in dit geval mogen worden meegewogen, nu Lasat op suggestie van de VWA voor een contra-expertise is ingeschakeld.
Gezien het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat ook op basis van het op
25 januari 2010 genomen monster niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat sprake is besmetting met Q-koorts, nu tegenover het positieve testresultaat van het CVI twee negatieve uitslagen staan.
6.3. De voorzieningenrechter komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat de testresultaten van de op 4 en 25 januari 2010 genomen tankmelkmonsters onvoldoende concrete en betrouwbare aanwijzingen geven dat de dieren op verzoekers bedrijf besmet zijn met de Q-koortsbacterie. Aan de positieve resultaten van de vaginale swabs en het
onderzoek op anti-stoffen, die weliswaar een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van de Q-koortsbacterie op verzoekers bedrijf, kan, conform het door verweerder gevoerde beleid, geen doorslaggevende betekenis worden gehecht.
Gezien het feit dat het doden van alle drachtige geiten en mannelijke geslachtsrijpe geiten als een zeer ingrijpende maatregel kan worden beschouwd, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de thans beschikbare uitslagen van de tankmelkonderzoeken
onvoldoende basis bieden voor het treffen van deze maatregel.
Dit betekent dat het besluit van 29 januari 2010, in het licht van de grieven die verzoeker heeft aangevoerd, de toets der kritiek op dit moment niet kan doorstaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit van 29 januari 2010 voor zover daarin is vervat de maatregel tot het doden van alle drachtige geiten en mannelijke geslachtsrijpe geiten wordt geschorst.
De voorzieningenrechter merkt tot slot nog op dat niet kan worden uitgesloten dat indien nader onderzoek wordt verricht waaruit blijkt dat wel degelijk sprake is van besmetting met de Q-koortsbacterie tot een andersluidend oordeel wordt gekomen. Verweerder kan de voorzieningenrechter in dat geval om opheffing van de getroffen voorziening vragen.
6.4. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoeker, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerders besluit van 29 januari 2010 wordt geschorst voor zover daarin is vervat de op artikel 22, eerste lid, onder f, van de Wet gebaseerde maatregel tot het doden van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op verzoekers bedrijf;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoeksters, vastgesteld op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan verzoeksters vergoedt het door hen betaalde griffierecht ad
€ 150,-- (zegge: honderdvijftig euro).
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. N.W.A. Verrijt