In het bezwaarschrift heeft verzoekster voorts verzocht om het besluit tot weigering van de ontheffing te heroverwegen. Gelet op voormelde omschrijving van het bestreden besluit van 18 december 2009 alsmede de in het bezwaarschrift aangevoerde gronden van bezwaar, moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ervan worden uitgegaan dat dit bezwaar enkel is gericht tegen de weigering om de verzochte ontheffing aan verzoekster te verlenen en niet tevens tegen de verlening van ontheffingen aan vier concurrerende winkelbedrijven.
6.4.4 Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Verordening zijn verweerders bevoegd voor ten hoogste vier winkels ontheffing te verlenen. Nu deze ontheffingen aan andere bedrijven dan verzoekster zijn verleend, en deze ontheffingen naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in rechte zijn komen vast te staan doordat daartegen van de zijde van verzoekster noch door een andere belanghebbende bezwaar is gemaakt, zal verzoekster indien de bestreden besluiten bij wijze van voorlopige voorziening zouden worden geschorst niet alsnog voor een ontheffing in aanmerking kunnen komen. Met haar verzoek om voorlopige voorziening kan verzoekster dan ook niet bewerkstelligen dat zij in de toekomst de supermarkt op zondag voor het publiek geopend mag hebben.
6.4.5 Bij weging van de in paragrafen 6.4.1, 6.4.2, 6.4.3 en 6.4.4 genoemde belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoekster bij toewijzing van het verzoek niet dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met de uitvoering van de bestreden besluiten gediende belangen van verweerders. De eerste in paragraaf 6.4 genoemde situatie waarin aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening doet zich daarom niet voor.
6.5 Gelet hierop zal de voorzieningenrechter dienen te beoordelen of de tweede in paragraaf 6.4 genoemde situatie waarin een voorlopige voorziening kan worden getroffen zich hier voordoet. Hiertoe zal de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of er aanleiding bestaat om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit van 18 december 2009 wegens onmiskenbare onrechtmatigheid te schorsen. In dit verband heeft verzoekster betoogd dat verweerders met genoemd bestreden besluit hebben gehandeld in strijd met het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel.
6.5.1 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Verweerders hebben er terecht op gewezen dat door of namens hen geen mededelingen of schriftelijke toezeggingen zijn gedaan waaraan verzoekster het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat aan haar een ontheffing van het verbod van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet ten behoeve van het jaar 2010 zou worden verleend. Bovendien kan verzoekster een dergelijk vertrouwen niet baseren op het door haarzelf gestelde grote succes van de zondagopenstelling in het jaar 2009. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter komt in dit verband voorts geen betekenis toe aan de omstandigheid dat aan verzoekster in het jaar 2009 een ontheffing is verleend. Deze omstandigheid brengt immers niet met zich dat verweerders, beslissend op de op zichzelf staande aanvraag om ontheffing van 18 september 2009, opnieuw een ontheffing hadden moeten verlenen.
6.5.2 Aangaande het beroep op het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat aan de besluitvorming met betrekking tot de toekenning van een schaarse ontheffing onder meer uit het oogpunt van rechtszekerheid zware eisen dienen te worden gesteld. In de onderhavige zaak hebben verweerders besloten om de te verlenen ontheffingen toe te wijzen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Niet valt in te zien dat deze verdelingsmethode in beginsel in strijd is met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Verordening niet een andere verdelingsmethode voorschrijft. Daarbij is ter zitting door verweerders onweersproken gesteld dat zij de ontheffingen voor het jaar 2009 eveneens op volgorde van ontvangst van de aanvragen hebben toegekend. Bovendien is ter zitting gebleken dat verweerders medio 2009 alle toenmalige houders van een ontheffing, waaronder verzoekster, telefonisch in kennis hebben gesteld van de mogelijkheid om voor het jaar 2010 opnieuw een ontheffing aan te vragen. Onder deze omstandigheden is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel.
6.5.3 Gelet op hetgeen in paragrafen 6.5.1 en 6.5.2 is overwogen, is het bestreden besluit van 18 december 2009 naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onmiskenbaar onrechtmatig.
6.5.4 Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 8 januari 2010 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Blijkens de tekst van dit besluit hebben politiefunctionarissen geconstateerd dat verzoekster de supermarkt op zondag 3 januari 2010 voor het publiek geopend heeft gehouden. Aldus handelend heeft verzoekster het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet overtreden. Voorafgaand aan de openstelling op 3 januari 2010 hebben verweerders bij brief van 29 december 2009 verzoekster gewaarschuwd dat overtreding van de Wet tot de toepassing van een handhavingsbesluit zou kunnen leiden. Verzoekster, die in haar verzoek om voorlopige voorziening de geconstateerde overtreding niet heeft ontkend of weersproken, had er daarom terdege rekening mee kunnen houden dat tegen deze overtreding door verweerders zou worden opgetreden.
In verband met hetgeen hiervoor in paragrafen 6.5.1 en 6.5.2 is overwogen, volgt hieruit dat het bestreden besluit van 8 januari 2010 evenmin onmiskenbaar onrechtmatig geacht moet worden.
6.5.5 Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin, ook zonder diepgaand onderzoek naar de feiten of het recht, de kans groot moet worden geacht dat het College, oordelend in de hoofdzaak, de bestreden besluiten zal vernietigen. De tweede in paragraaf 6.4 genoemde situatie waarin aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening doet zich derhalve evenmin voor.
6.6 Ook in hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb