4. De beoordeling
4.1 Zoals het College reeds in de beslissing van 26 mei 2009 heeft overwogen komt verweerders beslissing op bezwaar van 23 januari 2008 voor vernietiging in aanmerking, omdat verweerder daarbij – na de eerdere uitspraak van het College van 12 juni 2007 – ten onrechte en wederom niet is ingegaan op door appellante geleden schade als gevolg van het niet nemen van een besluit met betrekking tot andere vogels van appellante dan de vogels die in het besluit van 29 maart 2003 tot verdachtverklaring van besmetting met AI waren begrepen.
Het beroep is derhalve gegrond. Het College ziet tevens aanleiding met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellante tegen verweerders primaire besluit van 24 mei 2004 gegrond te verklaren.
4.2 Met betrekking tot de hoogte van de door appellante als gevolg van het onrechtmatig nalaten van verweerder geleden en op de voet van artikel 8:73, eerste lid, Awb in aanmerking te nemen schade overweegt het College als volgt.
4.2.1 Zoals hiervoor in onder 2 is overwogen bestaat tussen partijen overeenstemming met betrekking tot de vergoeding van de schade ten aanzien van ten onrechte niet geruimde en vervolgens (tijdens de periode van verdachtverklaring) overleden vogels ter hoogte van € 159.028,50 en de voor appellante in verband met het zelfde feit in het jaar 2003 doorlopende loonkosten tot een bedrag van € 10.000,--. De schadevergoedingsvordering van appellante ligt derhalve tot een bedrag van € 169.028,50 voor toewijzing gereed.
4.2.2 Met betrekking tot overige doorlopende kosten van de ten tijde van de opheffing van de verdachtverklaring nog aanwezige vogels, heeft verweerder zich op de hiervoor onder 3.1 weergegeven gronden bereid verklaard een bedrag van € 36.596,46 te vergoeden.
Het College stelt in dit verband allereerst vast dat appellante in haar – overigens niet van een goedkeuringsverklaring maar een samenstellingsverklaring van haar accountant voorziene – jaarrekening voor het gehele jaar 2003 een bedrag voor eigen gebruik diervoeders heeft vermeld van € 39.725,--.
Naar het oordeel van het College is appellante reeds bezien bij het licht van deze door haar zelf berekende kostenpost met het door verweerder als uitgangspunt gehanteerde totaalbedrag aan kosten voor de onderhavige vogels van € 66.338,-- in het jaar 2003 beslist niet te kort gedaan.
Voorts vermag het College niet in te zien dat, zoals appellante stelt, met betrekking tot de ten onrechte niet verdacht verklaarde en dus evenmin geruimde vogels, zij het zoals appellante stelt in afnemende mate, tot en met december 2004 sprake is geweest van doorlopende voer- en andere kosten. Appellante heeft het door haar in dit verband gehanteerde uitgangspunt op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
Bij gebreke van enige onderbouwing voor de door appellante gestelde schadeperiode met betrekking tot doorlopende kosten van ten onrechte niet geruimde vogels, volgt het College in dit verband de door verweerder bij wege van compromis gehanteerde periode van 7,5 maanden.
4.3 Ten aanzien van de overigens door appellante gestelde schadeposten stelt het College voorop dat de verdachtverklaring is ingegaan op 27 maart 2003 en dat de in het daarop betrekking hebbende besluit van 29 maart 2003 begrepen vogels op 5 april 2003 zijn geruimd. Dit brengt naar het oordeel van het College mee dat een juiste toepassing van de Gwd zou hebben geleid tot een ruiming van ook de overige vogels op laatstgenoemde datum. Bovendien is de verdachtverklaring opgeheven bij besluit van 2 juli 2003 en dus niet 11 juli 2003, zoals appellante heeft gesteld.
4.4 Met betrekking tot de door appellante gestelde uitval van 1% overweegt het College dat het op haar weg had gelegen deze schadepost te onderbouwen of op zijn minst aannemelijk te maken. Dit heeft zij echter niet gedaan, hetgeen zoals verweerder terecht heeft aangevoerd voor haar rekening en risico dient te komen. Hierbij komt overigens dat niet, althans niet zonder nadere onderbouwing, valt in te zien dat het door appellante gehanteerde uitgangspunt dat de waarde van de na de periode van verdachtverklaring en de in die periode opgetreden sterfte, overblijvende voorraad vogels
€ 590.700,-- zou hebben bedragen, juist is. Het College wijst er in dit verband op dat de waarde van die voorraad blijkens de door appellante overgelegde jaarstukken met betrekking tot 2002 en 2003 onderscheidenlijk € 562.000,-- en € 570.000,-- bedroeg. Indien appellante in haar berekening zou worden gevolgd, zou dit leiden tot een waarde van haar voorraad voorafgaand aan de periode van verdachtverklaring van (tenminste) € 590.700,-- plus € 159.028,50 (de waarde van de in die periode gestorven vogels) = € 749.728,50.
Bezien bij het licht van de door appellante zelf in haar jaarstukken gehanteerde voorraadcijfers, acht het College dit zonder meer niet aannemelijk.
Het College volgt voorts verweerder in diens standpunt dat het gemiddelde uitvalpercentage van door appellante genoemde soorten pluimvee niets zegt over het realiteitsgehalte van het door haar gehanteerde uitvalpercentage met betrekking tot de hier aan de orde zijnde vogels. Het College concludeert dat de onderhavige door appellante gestelde schadepost niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.5 Ten aanzien van de door appellante geclaimde vergoeding voor winstderving in 2003 stelt het College allereerst vast dat deze schadepost, anders dan verweerder betoogt, niet voor het eerst na de comparitie en het nader overleg tussen partijen op 9 december 2009 door appellante is gesteld. Immers, reeds in de eerste bijlage bij haar brief van 22 juni 2009 (de schadeopstelling van 16 juni 2009, voorzien van een accountantsmededeling van 19 juni 2009) heeft appellante een schadepost onder de noemer winstderving opgevoerd.
Derhalve verzetten beginselen van een goede procesorde zich niet tegen een beoordeling van de op dit punt door appellante gestelde schade.
Appellante stelt dat de post winstderving feitelijk moet worden gezien als een vergoeding voor arbeidskosten van de ondernemer. In wezen komt dit onderdeel van de schadeclaim erop neer dat appellante gecompenseerd wil worden voor een in het jaar 2003 ten opzichte van omliggende jaren tegenvallend bedrijfsresultaat.
Naar het oordeel van het College gaat appellante hiermee voorbij aan de omstandigheid dat ook indien verweerder in dat jaar tot volledige ontruiming van de op het bedrijf aanwezige vogels zou zijn overgegaan, het bedrijf van appellante als gevolg van de AI-crisis in 2003 in het algemeen en een tijdelijke verdachtverklaring van haar eigen bedrijf in het bijzonder, naar alle waarschijnlijkheid met een in vergelijking tot de omliggende jaren lagere omzet te maken zou hebben gehad. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat appellante ook bij een algehele ruiming in 2003 na de opheffing van de verdachtverklaring geconfronteerd zou zijn geweest met een lagere omzet gedurende de herstartfase.
Dergelijke vervolgschade komt in het algemeen onder de Gwd niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Naar het oordeel van het College brengt dit mee dat het lagere bedrijfsresultaat in 2003 niet, althans niet in de in dit verband vereiste causaliteit, kan worden toegerekend aan het niet verdacht verklaren en ruimen van de destijds door verweerder in diens besluit van 29 maart 2003 ten onrechte niet betrokken dieren.
Op grond hiervan komt ook de onderhavige door appellante gestelde schadepost niet voor vergoeding in aanmerking.
4.6 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het verzoek tot schadevergoeding van appellante tot een bedrag van (afgerond) € 205.625,-- toewijsbaar.
Dit bedrag dient nog wel te worden vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag van algehele voldoening.
Met betrekking tot de datum vanaf wanneer verweerder de wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd is, overweegt het College dat uit de stukken en hetgeen op de zitting(en) is besproken blijkt dat de verdachtverklaring van de overige vogels van appellante is ingegaan op 27 maart 2003 en dat deze vogels op 5 april 2003 zijn geruimd.
De tegemoetkoming met betrekking tot deze vogels is volgens niet weersproken mededeling van appellante ongeveer medio april 2003 betaalbaar gesteld. Op grond hiervan zal het College uitgaan van 15 april 2003 als ingangsdatum voor de over de hoofdsom verschuldigde wettelijke rente.
4.7 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 1288,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de schadeberekening van 22 juni 2009 en voor het verschijnen op de zittingen van het College van 14 oktober 2008 en 24 november 2009 elk 1 punt.
De waarde per punt bedraagt € 322,--).