2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 4 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor het bedrijf van appellante voor het jaar 2007 vastgesteld op € 62.083,23 netto. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft op het Overzicht gewaspercelen dat deel uit maakt van het formulier Gecombineerde opgave 2007 aangegeven dat zij zes percelen van in totaal 0.82 ha voor uitbetaling van haar 2.51 braaktoeslagrechten in aanmerking wenst te brengen. Daardoor heeft zij voor de benutting van braaktoeslagrechten 1.69 ha te weinig opgegeven. Zij had ook het perceel 21 met gewascode groene braak van 1.80 ha voor uitbetaling van braaktoeslagrechten willen opgegeven. Per abuis heeft zij dit perceel echter opgegeven voor benutting van haar gewone toeslagrechten.
Appellante meent dat dit is aan te merken als een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Daarnaast stelt appellante vast dat zij zes en een halve maand heeft moeten wachten op de beslissing op haar bezwaarschrift. Zij vraagt zich af of dit toelaatbaar is.
2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat de aanvraag objectief gezien niet onlogisch of onbegrijpelijk is ingevuld. Het behoort niet tot de taak van verweerder om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven die een aanvrager kan hebben om bepaalde percelen niet op te geven voor uitbetaling van, in dit geval, braaktoeslagrechten.
Aangezien het slechts bij een kennelijke fout in de aanvraag mogelijk is om na het verstrijken van de indieningstermijn van de aanvraag en de daarop volgende kortingsperiode mogelijk is de aanvraag te wijzigen, heeft verweerder terecht geweigerd het verzoek om perceel 21 alsnog op te mogen voeren voor benutting van braaktoeslagrechten geweigerd.
Appellante heeft 1.69 ha te weinig opgegeven voor verzilvering van haar braaktoeslagrechten. Daarom is 1.69 ha die werd opgegeven voor de benutting van de gewone toeslagrechten overgeheveld om de braaktoeslagrechten te kunnen verzilveren. Daarvoor is appellante een korting opgelegd van 1.69 x € 683,80 (de gemiddelde waarde van 1 toeslagrecht).
Verweerder betreurt het dat de beslissing op bezwaar lang op zich heeft laten wachten. Dit betekent echter niet dat verweerder aan de wensen van appellante tegemoet kan komen.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld. In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens. Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in vaste jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 2.51
braaktoeslagrechten en 94,75 gewone toeslagrechten met een gemiddelde waarde van € 683,80 per recht beschikt en die voldoende subsidiabele hectaren heeft om al deze toeslagrechten te laten uitbetalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 0,82 van haar braaktoeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen. Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer goede redenen kan hebben om een braakperceel niet voor uitbetaling van braaktoeslagrechten, maar voor uitbetaling van gewone toeslagrechten op te geven. Zo is het mogelijk dat het braakperceel niet voldoet aan de voorwaarden die gelden voor het verzilveren van braaktoeslagrechten.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen braakpercelen op te geven voor verzilvering van gewone toeslagrechten en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet maximaal benutten van braaktoeslagrechten in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Ingevolge artikel 54, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 worden de braakleggingstoeslagrechten vóór elke andere vorm van toeslagrechten aangevraagd. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat alvorens tot verzilvering van de gewone toeslagrechten kan worden overgegaan 2.51 ha dient te worden benut voor de uitbetaling van de braaktoeslagrechten. Aangezien slechts 0.82 ha voor uitbetaling van braaktoeslagrechten is opgegeven dienen de resterende 1.69 hectaren overgeheveld te worden uit de hectaren die appellante voor verzilvering van de gewone toeslagrechten heeft opgegeven.
Indien er sprake is van een kennelijke fout dient deze overheveling evenwel achterwege te blijven. In dat geval had aan appellante de gelegenheid moet worden geboden alsnog perceel 21 voor uitbetaling van braaktoeslagrechten op te geven.
Het College is van oordeel dat er in dit geval geen reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Bij summier onderzoek van de aanvraag heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat het opgeven van perceel 21 voor uitbetaling van gewone toeslagrechten zeer waarschijnlijk niet overeenkwam met hetgeen appellante beoogde. Het is immers zeker niet uit te sluiten dat appellante redenen had om dit braakperceel van 1.80 ha niet voor verzilvering van braaktoeslagrechten op te geven. Zo is het niet op voorhand ondenkbaar dat dit perceel niet voldeed aan de in artikel 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde eis dat het per 15 mei 2003 niet in gebruik was voor blijvende teelten, als bosgrond, voor niet-landbouwactiviteiten of als blijvend grasland.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden 1.69 ha uit voor verzilvering van gewone toeslagrechten opgegeven hectaren overgeheveld naar de hectaren die benut worden voor de braaktoeslagrechten.
Onder deze omstandigheden was er voor verweerder geen aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument, als niet samenhangend aan te merken.
2.4.5 Het College stelt vast dat verweerder er niet in is geslaagd binnen de voorgeschreven beslistermijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen. De grief van appellante met betrekking tot deze trage besluitvorming op haar bezwaar is op zich terecht. Dit leidt evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep. Appellante had immers tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar beroep kunnen instellen bij het College.
2.4.6 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.