2. De beoordeling van het geschil
2.1 In geschil is of de besluiten van verweerder waarbij aan appellanten heffingen op grond van de Verordening zijn opgelegd, in rechte stand kunnen houden. Appellanten hebben betoogd dat deze heffingen om verschillende redenen geen wettelijke grondslag hebben en daarom niet konden worden opgelegd.
Appellanten hebben aangevoerd dat de Verordening niet is goedgekeurd door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op de voet van artikel 88, derde lid, laatste volzin, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG). Voor het geval de opschortingsverplichting als bedoeld in artikel 88, derde lid, EG niet geldt, werpen appellanten de exceptie van onwettigheid van de goedkeuringsbesluiten van de Commissie en de Verordening op met het argument dat de besluiten zien op een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht dan wel dat zij een verboden discriminerende binnenlandse belasting betreffen.
Het College stelt vast dat de grieven van appellanten in alle zaken gelijkluidend zijn en overeenkomen met hetgeen de gemachtigde namens (deels) dezelfde appellanten heeft aangevoerd tegen heffingsbesluiten op basis van dezelfde Verordening, waarop het College inmiddels heeft beslist in de uitspraak van 11 januari 2010 (AWB 06/851, 07/124, 07/495, 07/771, 07/772, 07/785, 07/792, 07/794, 07/836, 07/852, 08/94, 09/353, LJN: BK9744). Voor de bespreking van deze grieven verwijst het College naar de overwegingen
5.3 tot en met 5.8.5 van de hiervoor vermelde uitspraak. De grieven treffen geen doel.
2.2 Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake de subsidieverlening aan het Bloemenbureau Holland (onderdeel van beroepsgrond 3) en de beroepsgrond inzake de goedkeuring door de SER van de met de Verordening samenhangende begroting (beroepsgrond 5 in AWB 09/741) ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
2.3 Voor een bespreking van de grief (beroepsgrond 4) dat de Verordening onverbindend is omdat deze slechts is goedgekeurd door de Minister van LNV, verwijst het College voorzover het Verordening 2006 betreft naar artikel 128a, toegevoegd aan de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) bij de Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (hierna: reparatiewet) en naar hetgeen het College ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet heeft overwogen in zijn beschikking van 4 juni 2008 (LJN: BD4081). In het betoog van appellanten ziet het College geen nieuwe gezichtspunten die aanleiding zouden zijn voor een heroverweging. Hieruit volgt dat het College blijft bij zijn oordeel dat de Verordening 2006 op dit punt niet onverbindend is.
Met betrekking tot de Verordening 2007 hebben appellanten aangevoerd dat deze niet rechtsgeldig is tot stand gekomen, omdat de handtekening van de Minister van EZ ontbreekt. De Minister EZ is volgens appellanten te beschouwen als beleidsinhoudelijk betrokken minister als bedoeld in artikel 126, vierde lid, Wbo, omdat de Verordening mede op zijn beleidsterrein ligt. Waar vakheffingen als steunmaatregelen op het terrein van het mededingingsrecht liggen, dient de Minister van LNV altijd de Minister van EZ bij de goedkeuring te betrekken, aldus appellanten. Ter zitting is aan deze stelling toegevoegd dat ook de Minister van SZW, als eindverantwoordelijke voor het toezicht op de SER, zich niet aan zijn verplichting tot toetsing van de heffingsverordeningen kan onttrekken.
Het College stelt vast dat blijkens de bewoordingen van artikel 126, vierde lid, Wbo, zoals deze bepaling met ingang van 28 november 2007 luidt, de Verordening 2007 de goedkeuring behoeft van één minister, namelijk de minister ‘wie het aangaat’. Daaronder moet in dit geval worden verstaan de Minister van LNV, die de beleidsverantwoordelijkheid draagt van de sector waarop de goed te keuren Verordening betrekking heeft. Voor een algemene consultatieplicht van eventueel medebetrokken ministers als door appellanten aangegeven, biedt de geschiedenis van totstandkoming van de reparatiewet geen aanknopingspunten. Het beroep op de ongeldigheid van de Verordening slaagt niet.
2.4 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder zijn verordenende bevoegdheid heeft overschreden voorzover hij aan de bedrijfsgenoten een heffing ten behoeve van het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel (hierna: HbAG) heeft opgelegd.
Deze grief treft doel. Het College verwijst hiervoor naar overweging 5.10 van meergenoemde uitspraak van 11 januari 2010, LJN: BK9744. Ter zitting heeft verweerder overigens verklaard de heffingen te zullen aanpassen.
2.5 Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de Verordening onjuist toepast, dat de differentiatie van heffingstarieven tot discriminatie of ongelijke behandeling van heffingsplichtigen leidt en dat aanslagen worden opgelegd aan ondernemingen die buiten de reikwijdte van de Verordening vallen, zoals bemiddelaars die in opdracht van buitenlandse bedrijven importeren en bedrijven die bloemkwekerijproducten in het vrije verkeer brengen.
Het College verwijst voor een bespreking van deze grieven naar overwegingen 5.11 en 5.12 van zijn uitspraak van 11 januari 2010, LJN: BK9744, waaruit blijkt dat het beroep van appellanten op dit punt niet kan slagen.
Ook het betoog van appellanten ter zitting aangaande de appellabiliteit van veilingoverzichten en het gestelde renteverlies in verband met voorschotbetalingen treft geen doel. De nota’s in geding zijn opgelegd naar aanleiding van aangiftes dan wel een boekencontrole, waartegen bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld. Veilingoverzichten zijn door appellanten niet overgelegd, laat staan dat daartegen grieven zijn geformuleerd, zodat niet valt in te zien dat het geschil hierop betrekking heeft.
2.6 Beroepsgrond 6, waarin appellanten aanvoeren dat de Verordening in strijd is met het Europese en Nederlandse ontwikkelingshulpbeleid, omdat uit ontwikkelingslanden afkomstige producten worden belast, slaagt niet.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Schending van zodanige (hogere) rechtsnormen is niet gesteld.
2.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn. De bestreden besluiten zullen daarom worden vernietigd voor wat betreft de heffing door verweerder van het HbAG-gedeelte. Het College zal bepalen dat verweerder binnen zes weken na deze uitspraak met inachtneming daarvan nieuwe beslissingen op het bezwaar van appellanten dient te nemen.
2.8 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Dit zijn de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) zijn vastgesteld op € 1.449,--.
Daarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift in de zaken met de nummers 09/110 tot en met 116 en 10/122 tot en met 10/127, één punt voor het indienen van het beroepschrift in de zaak met nummer 09/741 en één punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
Ten aanzien van de nummers 09/110 tot en met 116 en 10/122 tot en met 127 is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Bpr nu de bestreden besluiten nagenoeg identiek zijn en appellanten de daartegen gerichte gronden, die voor al deze zaken gelijkluidend zijn, bij brief van 30 maart 2009 hebben ingediend. Hoewel de zaak met nummer 09/741 strikt genomen niet als een samenhangende zaak in de hiervoor bedoelde zin kan gelden, aangezien daarin bij afzonderlijk beroepschrift van 19 mei 2009 beroep is ingesteld, waarna de gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2009, heeft het College gelet op de inhoudelijke overeenkomst van laatstgenoemde zaak met de overige zaken niettemin aanleiding gezien om ook deze zaak, met toepassing van artikel 2, derde lid, Bpr, als samenhangend te kwalificeren. Nu sprake is van vier of meer samenhangende zaken bedraagt de wegingsfactor 1,5.
2.9 Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed. Voor de zaken met de nummers 10/123 tot en met 127 behoeft geen griffierecht te worden vergoed, aangezien gebleken is dat het College voor die zaken geen griffierecht in rekening heeft gebracht.