5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College verwerpt het betoog van appellanten dat de Verordeningen onverbindend zijn omdat – in strijd met artikel 126, vierde lid, Wbo – niet alle betrokken ministers bij de goedkeuring daarvan betrokken zijn geweest. Het College verwijst hiertoe naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet is overwogen in de in rubriek 1 genoemde heropeningsbeschikking van 4 juni 2008. Het College ziet geen reden hierover thans anders te oordelen.
5.2 Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de door het bestuur van verweerder vastgestelde Verordeningen afwijkingen vertonen ten opzichte van de voorgehangen ontwerpteksten, overweegt het College dat geen rechtsregel kan worden aangewezen die er in het algemeen aan in de weg staat dat het bestuur van verweerder een verordening vaststelt die is gewijzigd ten opzichte van het overeenkomstig artikel 100, eerste lid, Wbo gepubliceerde ontwerp. Dat uit de verslagen van de vergaderingen, waarin het bestuur van verweerder de Verordeningen heeft vastgesteld, niet blijkt waarom tot wijziging van de voorgehangen tekst is overgegaan, maakt de Verordeningen evenmin onverbindend.
5.3 Uit artikel 2, derde lid, van de Verordeningen volgt dat verweerder tijdens het lopende oogstjaar, vóór 1 december, besluit of en zo ja, tot welk bedrag voor dat jaar een heffing ten behoeve van de bestrijding van Dd wordt opgelegd. In bij de Verordeningen behorende toelichtingen is voorts verduidelijkt dat de in (artikel 4 van) de Verordeningen vermelde heffingsbedragen zijn bedoeld als maximumbedragen en dat per jaar wordt bekeken of er een heffing moet worden opgelegd.
Het College volgt appellanten niet in hun stelling dat de besluiten Dd 2005 en Dd 2006 slechts de vaststelling van het tarief voor de heffing inhouden en niet (mede) de beslissing om daadwerkelijk tot het opleggen van de heffing over te gaan. Die beslissing moet voor de te onderscheiden oogstjaren 2005 en 2006 worden geacht besloten te liggen in de tekst van de respectieve artikelen 1, eerste lid, van deze besluiten. De verwijzing naar artikel 2 van de Verordening Dd 2005, respectievelijk Verordening Dd 2006 in de consideransen van beide besluiten ondersteunt dit oordeel.
Nu de Verordeningen rechtsgeldig zijn goedgekeurd door de minister van LNV en de SER, derhalve met inbegrip van het voorschrift waarin de invoering van de daarin voorziene heffing afhankelijk is gesteld van een daartoe strekkend nader besluit van het bestuur van PT, bestaat geen grond voor het oordeel dat de besluiten Dd 2005 en Dd 2006 afzonderlijk hadden dienen te worden goedgekeurd.
5.4 In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de wijze van invoering van de heffing op grond van de Verordening Dd 2005 en de vaststelling bij nader besluit van het daarvoor geldende tarief, ziet het College geen grond voor het oordeel dat aan deze verordening verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verordening Dd 2005 is met de bijbehorende toelichting gepubliceerd in het Pbo-blad van 15 juli 2005. Op dat moment was niet zeker of het bestuur van verweerder voor het oogstjaar 2005 (1 juni 2005 tot en met 31 mei 2005) tot het opleggen van de in deze verordening voorziene heffing zou besluiten, maar kon voor de in deze verordening als heffingplichtigen aangemerkte bedrijfsgenoten, gelet op de artikelen 2 en 4, duidelijk zijn dat zij er tot 1 december 2005 rekening mee moesten houden dat verweerder een daartoe strekkend besluit zou kunnen nemen voor de in de Verordening genoemde soorten bloembollen en tegen ten hoogste de in artikel 4, tweede lid, neergelegde tarieven. Daarbij is nog van belang dat de toelichting uitdrukkelijk vermeldt dat de in artikel 4, tweede lid, genoemde bedragen maximumbedragen zijn.
De opzet en uitwerking van de heffing ingevolge Verordening 2006 zijn identiek aan die van Verordening 2005. Tegen de achtergrond van de totstandkoming en uitvoering van de Verordening 2005 en het feit dat over de oogstjaren 2002 tot en met 2004 ook reeds sprake was van naar opzet en uitwerking soortgelijke heffingen als geregeld in de Verordening 2005, ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat de bij en krachtens Verordening 2006 in het leven geroepen heffing niet voorzienbaar was voor de daarin aangewezen heffingplichtige bedrijfsgenoten. Het feit dat Verordening Dd 2006 eerst is gepubliceerd in het Pbo-blad van 30 maart 2007, derhalve na de in artikel 3 van deze verordening genoemde datum van 1 december 2006 waarvoor uiterlijk door verweerder een besluit over het opleggen van een heffing voor het oogstjaar 2006 (1 juni 2006 tot en met 31 mei 2007) kon worden genomen, acht het College daarvoor ontoereikend, temeer nu in het Pbo-blad van 13 januari 2006 reeds een ontwerp van de Verordening Dd 2006 was gepubliceerd, waarin voor onder meer tulpenbollen is voorzien in de mogelijkheid om een heffing op te leggen van ten hoogste € 4,53 per are.
5.5 Appellanten hebben aangevoerd, dat verweerder bij het vaststellen van de Verordeningen de grenzen heeft overschreden, die artikel 93, tweede en vijfde lid, Wbo hem daarbij oplegt.
Het College overweegt dat dit betoog voorbijgaat aan de rechtsgrondslag van de Verordeningen, die niet in artikel 93 Wbo is gelegen, maar in artikel 126 Wbo.
Artikel 93 Wbo bepaalt de algemene verordenende bevoegdheid van bedrijfslichamen. De beperkingen die daaraan bij of krachtens artikel 93 Wbo zijn gesteld, raken niet de bevoegdheid ingevolge artikel 126 Wbo om bij verordening heffingen op te leggen. Evenmin sluit artikel 93 Wbo uit dat verweerder binnen het kader van zijn taak zoals bepaald bij artikel 71 Wbo, activiteiten ontplooit, die vallen buiten de onderwerpen die verweerder bij verordening (nader) kan regelen krachtens het tweede lid van artikel 93 Wbo (zie de uitspraak van het College van 26 november 1991, nrs. 89/2275/47/003 e.a.). Dat in de Plantenziektenwet een aantal zaken met betrekking tot de bestrijding van plantenziekten is geregeld, waarbij verweerder geen taak is opgedragen, brengt naar het oordeel van het College niet met zich mee, dat de verweerder bij artikel 71 toebedeelde taak op dit gebied niets meer kan inhouden. Of de concrete vorm, die verweerder bij de schadevergoedingsregeling 1997 voor zijn bemoeienis gekozen heeft met de Plantenziektenwet verenigbaar is, staat in dit geding bij de beoordeling van de vraag of de Verordeningen verbindend moeten worden geacht, niet ter discussie.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
5.7 Appellante sub 2 heeft bij haar aanvullend beroepschrift verzocht om verweerder in ieder geval te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en teruggave van het griffierecht “gezien de omissies in de bezwaarprocedure”. Appellante sub 2 heeft niet aangegeven waaruit deze omissies bestaan, maar het College neemt op grond van het in het aanvullend beroepschrift geschetste procedureverloop aan dat gedoeld wordt op het feit dat verweerder, nadat de gemachtigde bij faxbericht van 5 juli 2007 had aangegeven dat hij vanaf die datum de belangen van appellante sub 2 zou behartigen en om aanhouding van het bezwaarschrift had verzocht, bij besluit van 18 juli 2007, zonder appellante sub 2 te doen horen, op het bezwaarschrift heeft beslist en dat besluit bovendien uitsluitend aan appellante sub 2 heeft verzonden.
Appellanten hebben in de voor de zitting van 11 februari 2009 opgestelde pleitnota bovendien verzocht om verweerder in ieder geval te veroordelen in de kosten “in verband met de onvoorzienbare terugwerkende kracht van de noodwet”.
Het College ziet in hetgeen appellanten hebben gesteld geen aanleiding om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat in beginsel slechts bij gegrondverklaring van een beroep tot een veroordeling van verweerder in de proceskosten wordt overgegaan. Daarvoor bestaat te minder aanleiding nu appellante sub 2 in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het ten aanzien van haar genomen bestreden besluit geen grieven heeft aangedragen tegen de gang van zaken in de bezwaarprocedure waarop zij zich in dit verband kennelijk beroept en de bestreden besluiten blijkens de overwegingen in rubriek 5.1 niet onrechtmatig zijn bevonden in verband met de in die rubriek genoemde reparatiewet.
Het College ziet ook overigens geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.