5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij besluit van 15 oktober 2009 hebben verweerders de omvang van het teeltverbod gewijzigd. Dit is gebeurd door het oorspronkelijk opgelegde teeltverbod op te heffen en tegelijkertijd voor een kleiner areaal een nieuw teeltverbod op te leggen, met ingang van 17 september 2009. Het bestreden besluit van 9 april 2009, waarbij het bezwaar tegen het oorspronkelijke primaire besluit van verweerders van 16 oktober 2008 ongegrond is verklaard, is niet ingetrokken.
Uit een en ander volgt dat het nieuwe besluit van verweerders niet kan worden gezien als een wijziging van het bestreden besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en dat het beroep van appellant niet op de voet van artikel 6:19, eerste lid, Awb mede gericht kan worden geacht tegen dat nieuwe besluit.
5.2 Appellant heeft gesteld dat hij nog belang heeft bij een beoordeling van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit, omdat hij als gevolg van dat besluit schade heeft geleden. Het College overweegt dat in de eventueel door het bestreden besluit veroorzaakte schade in beginsel voldoende procesbelang is gelegen. Nu appellant tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het teeltverbod is belemmerd in zijn reguliere bedrijfsvoering, ziet het College voldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit over te gaan.
5.3 Uit het bestreden besluit blijkt dat daarbij toepassing is gegeven aan de Verordening PT bestrijding knolcyperus 2004 (hierna: Verordening PT 2004), naast de Verordening PA 2008. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening PT 2009 is deze verordening in werking getreden op 31 december 2008. Deze verordening gold derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 9 april 2009. Gelet op artikel 10, tweede lid, van de Verordening PT 2009 mocht de Verordening PT 2004 op dat tijdstip echter niet meer worden toegepast. Het bestreden besluit berust daarom in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet in het gegeven dat de toegepaste bepalingen uit de Verordening PT 2004 naar inhoud en strekking overeenkomen met die welke zijn neergelegd in Verordening PT 2009 geen reden te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Daarvoor is bepalend dat het College in de hierna volgende overwegingen tot de conclusie zal komen dat het bestreden besluit in ander opzicht evenmin de rechterlijke toetsing kan doorstaan en in dat kader finale oplossing van het geschil niet in de rede ligt
5.4 Naar het oordeel van het College is voldoende aannemelijk geworden dat op het in geding zijnde perceel van appellant knolcyperus is aangetroffen. In dit verband wordt gewezen op de verklaring van E, inspecteur bij de NAK, die zich bij de stukken bevindt. Vast staat dat knolcyperus een ernstige bedreiging vormt voor de akkerbouw. De constatering van deze plantenziekte leidt, gelet op artikel 2 van de Verordening, automatisch tot een teeltverbod.
Het gaat in deze zaak, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, mede om de omvang van de perceelsgedeelten waarvoor het teeltverbod door verweerders is vastgesteld. Appellant heeft immers onder meer gesteld dat zijn land nu deels onbruikbaar is geworden voor de teelt van pompoenen en sierfruit en dat het geen zin heeft om uit de losse pols stukken rondom het perceel in te kleuren en een teeltverbod op te leggen.
Bij de stukken die na de behandeling van het beroep ter zitting in het geding zijn gebracht bevindt zich een verklaring van F, keurmeester bij de NAK en belast met de controle op teeltverboden knolcyperus in Zuidwest Nederland, waarin onder meer is gesteld dat het teeltverbod in 2008 te ruim is genomen, zodat het wordt verkleind. Uit die verklaring lijkt tevens te moeten worden afgeleid dat de aanpassing van het teeltverbod verband houdt met een samenstel van omstandigheden, zoals het gegeven dat het ten tijde van de nieuwe inspectie beter mogelijk bleek om de exacte omvang van de besmetting vast te stellen. Voorts lijken de besmetting en het risico op uitbreiding ervan te zijn afgenomen als gevolg van de wijze van bedrijfsvoering van appellant en diverse maatregelen die hij zelf heeft genomen om de besmetting zoveel mogelijk te beperken.
Verweerders zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet mogelijk was om in het kader van de behandeling van het bezwaar reeds na te gaan of vorenbedoelde aanpassing van het teeltverbod geboden was. Zij hebben geen argumenten naar voren gebracht die nopen tot de slotsom dat het in dat stadium van de procedure nog niet mogelijk was om de omvang van de besmetting op het perceel van appellant preciezer te bepalen en daarbij acht te slaan op de aard van het bedrijf van appellant en zijn bedrijfsvoering, voorzover deze omstandigheden van invloed zijn op de omvang van de besmetting. Nu verweerders geen nader onderzoek hebben ingesteld naar de juistheid van de bij het primaire besluit bepaalde omvang van het perceel en met het oog daarop ook geen aandacht hebben geschonken aan evengenoemde omstandigheden, komt het College tot het oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het besluit verdraagt zich derhalve niet met artikel 3:2 Awb, zodat het beroep ook om die reden gegrond dient te worden verklaard en dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5.5 Appellant heeft daarnaast in zijn bezwaar- en beroepschrift gewezen op de schade die hij geleden heeft als gevolg van het (eerste) teeltverbod, maar daarbij niet aangegeven of de grondslag van een aanspraak op vergoeding daarvan gevonden zou moeten worden in de onrechtmatigheid van de oplegging van het teeltverbod dan wel in een aanspraak op nadeelcompensatie. Verweerders zijn in hun bestreden besluit op dit punt niet ingegaan, zodat dit besluit, in strijd met artikel 7:12 Awb, in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. Naar het oordeel van het College dienen verweerders zich bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar rekenschap te geven van de juridische grondslag van het verzoek om schadevergoeding en daarover alsnog een beslissing te nemen. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit bestaat daarom geen aanleiding.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten, bestaande uit de kosten van door de gemachtigde van appellant verleende rechtsbijstand, zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en € 322,-- per punt).