2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 27 maart 2008 heeft verweerder appellante meegedeeld dat aan haar voor het jaar 2007 geen bedrijfstoeslag zal worden toegekend. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft samengevat, weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft in 2006 met een op 12 juni 2006 bij verweerder ingediend formulier om vaststelling van haar toeslagrechten verzocht. Deze aanvraag is afgewezen, omdat de aanvraag uiterlijk op 9 juni 2006 (de dag waarop de zogenoemde kortingsperiode eindigde) had moeten worden ingediend. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2006 per abuis nagelaten een kruisje te zetten in het daarvoor bestemde hokje ter bevestiging dat zij uitbetaling van haar toeslagrechten wenste. Indien appellante in 2006 wel om uitbetaling van haar bedrijfstoeslag zou hebben verzocht, zouden voor haar op grond van de zogenoemde coulanceregeling van artikel 11, vijfde en zesde lid, van de Regeling, ondanks de te late aanvraag vaststelling toeslagrechten, toch toeslagrechten zijn vastgesteld. Bovendien was de indieningstermijn voor de Gecombineerde opgave 2006 opgerekt tot 26 juni 2006.
Appellante meent dat onder deze omstandigheden sprake is van rechtsongelijkheid. Appellante zal nu immers, door het ontbreken van een simpel kruisje in haar Gecombineerde opgave 2006, tot het einde van de GLB-regeling in 2013 geen bedrijfstoeslag kunnen ontvangen, terwijl landbouwers die met de Gecombineerde opgave 2006 bedrijfstoeslag hebben aangevraagd niet gestraft worden voor het niet of te laat aanvragen van toeslagrechten.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag vaststelling toeslagrechten van appellante bij besluit van 20 april 2007 afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Daarmee is dit besluit onherroepelijk geworden.
In haar op 15 mei 2006 bij verweerder ontvangen Gecombineerde opgave 2006 heeft appellante niet verzocht om uitbetaling van haar toeslagrechten. Daardoor kon appellante niet in aanmerking komen voor de zogenoemde coulanceregeling van artikel 11, vijfde en zesde lid, van de Regeling. De landbouwer kon immers slechts van deze regeling gebruik maken indien hij in de Gecombineerde opgave ondubbelzinnig aangegeven had dat hij uitbetaling van zijn toeslagrechten wenste.
Nu per 15 mei 2007 geen toeslagrechten op naam van appellante stonden geregistreerd, was verweerder gehouden de aanvraag bedrijfstoeslag 2007 af te wijzen.
2.4 Het College overweegt als volgt.
In het kader van het van de productie losgekoppelde stelsel van de bedrijfstoeslagregeling vindt subsidieverstrekking plaats op basis van het aantal en de waarde van de aan de landbouwer toegekende toeslagrechten. Bij besluit van 20 april 2007 heeft verweerder de aanvraag van appellante voor vaststelling van haar toeslagrechten (gewone of uit de nationale reserve) afgewezen. Vast staat dat appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit besluit staat derhalve in rechte vast. In de onderhavige procedure, waarin de afwijzing van de aanvraag van appellante om uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 aan de orde is, staat niet ter beoordeling of verweerder daartoe destijds terecht heeft besloten.
Dit betekent dat verweerder bij het thans bestreden besluit terecht heeft geconstateerd dat appellante op de peildatum 15 mei 2007 niet in het bezit was van toeslagrechten. Verweerder heeft dan ook op grond van de artikelen 36 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en 24, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 terecht besloten tot afwijzing van de aanvraag van appellante om uitbetaling van bedrijfstoeslag voor het jaar 2007.
2.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.