3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de opgelegde heffingen gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder, voorzover thans nog van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
3.1.1 De Verordening is goedgekeurd door de SER en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: minister). Op grond van gemaakte werkafspraken volstond de goedkeuring door de minister.
3.1.2 Het financieren van diverse onderzoeksprojecten uit de opbrengst van de heffing is niet in strijd met artikel 12 van het Instellingsbesluit. Het uitbetalen van subsidies op het terrein van onderzoek is niet gelijk te stellen aan het “regelen van onderzoek op sociaal, economisch en technisch terrein”.
3.1.3 De heffingssystematiek is niet willekeurig, onduidelijk of onbegrijpelijk.
Er is geen sprake van dat kopers soms onterecht heffingsplichtig zijn. Consumenten zijn geen heffing aan verweerder verschuldigd. Een buitenlandse afnemer, die op een Nederlandse veiling bloembollen koopt, is heffing verschuldigd wanneer hij als handelaar inkoopt.
Het bepaalde in de Verordening is voldoende duidelijk. Het gaat om een heffing aan de bron en in de artikelen 5 tot en met 16 van de Verordening zijn de situaties beschreven waarin heffing is verschuldigd.
Gelet op het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Verordening, waaraan de SER en de minister goedkeuring hebben verleend, is het toegestaan om tijdens het oogstjaar het tarief van de heffing te verlagen.
Er vindt geen delegatie van heffingsbevoegdheid aan de verkoper plaats. Appellanten doelen kennelijk op de transactie waarbij een verkoper bloembollen verkoopt buiten de veiling om. De verkoper moet dan 3,2% over het factuurbedrag aan heffing aan verweerder afdragen. Op grond van het bepaalde in artikel 12 van de Verordening dient 1,6% van het factuurbedrag aan de koper te worden doorberekend. Dat is wat anders dan delegatie van heffingsbevoegdheid.
3.1.4 Ook de bedrijfsgenoten die zelf bloembollen telen en afbroeien zijn heffingsplichtig. Daarom zijn voor de zelftelende broeier en de handelskaarthouder speciale regelingen in de Verordening opgenomen. De heffingsverordening dient in zijn geheel te worden bekeken.
3.1.5 De heffingssystematiek is niet strijdig met het legaliteitsbeginsel. Het bestuur van het productschap stelt jaarlijks de heffingsverordeningen vast.
In artikel 13 van de Verordening is bepaald dat de verkoopwaarde van de bloembollen-leverbaar wordt vastgesteld door het bestuur, na advies van de Normen en prijzencommissie. In de praktijk wordt deze bepaling zodanig uitgevoerd dat bij het opleggen van de heffingnota de door de Normen en prijzencommissie gegeven waardebepaling wordt gevolgd. Het bestuur van verweerder laat het waarderen van de verkoopwaarde van de bloembollenkraam van de zelftelende broeier of de handelskaarthouder over aan de leden van de Normen en prijzencommissie.
3.1.6 De heffing staat niet aan een gezonde mededinging in de weg. Er is geen sprake van dat Poolse bloembollen worden gekeurd door de Bloembollen Keurings Dienst. Deze dienst beoordeelt louter en alleen de kwaliteit van het Nederlandse bloembollenplantgoed. Worden uit Polen afkomstige bloembollen als plantgoed gepoot in Nederlandse grond, dan worden die bloembollen daarmee Nederlandse bloembollen.
3.1.7 Bij de berekening van de restitutie ex artikel 16 van de Verordening is terecht uitgegaan van een percentage van 3,2% van het factuurbedrag. De heffing is immers bij besluit 2004/1 PT verlaagd naar 3,2%.
3.2 Verweerder heeft voorts in aanvulling op het voorgaande het volgende verweer gevoerd.
3.2.1 Bij wet van 8 november 2007 is artikel 128a in de Wbo gevoegd. Dit artikel bewerkstelligt met terugwerkende kracht dat, voor zover de goedkeuring van verordeningen niet overeenkomstig artikel 126, vierde lid, van de Wbo heeft plaatsgevonden, de betreffende verordeningen niet enkel op die grond onverbindend zijn. In de beschikking van 4 juni 2008 heeft het College beslist dat artikel 128a van de Wbo niet in strijd is met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag en dat er daarom geen reden is waarom van toepassing van artikel 128a van de Wbo zou moeten worden afgezien.
3.2.2 De goedkeuring van de Verordening door de SER dient te worden aangemerkt als een goedkeuring in de zin van titel 10.2 van de Awb. Ingevolge artikel 10:29, eerste lid, Awb is gedeeltelijke goedkeuring mogelijk, indien gedeeltelijke inwerkingtreding strookt met de aard en inhoud van het besluit. De SER heeft goedkeuring onthouden aan het tweede lid van artikel 26 van de Verordening, dat ziet op de inwerkingtreding van de Verordening. Reden voor het onthouden van goedkeuring is dat in het eerste lid ook een bepaling omtrent de inwerkingtreding van de Verordening is opgenomen. Het naast elkaar bestaan van twee bepalingen van inwerkingtreding zou ongewenst zijn. Het is aannemelijk dat het bestuur van verweerder per abuis het tweede lid van artikel 26 in de Verordening heeft opgenomen. Dit wordt bevestigd in de toelichting bij artikel 26 van de Verordening. Daarin is aangegeven dat de Verordening geldt voor het oogstjaar 2004. Aangezien een daartoe strekkende bepaling in het eerste lid van artikel 26 van de Verordening is opgenomen, heeft de SER hieraan zijn goedkeuring gegeven en goedkeuring onthouden aan het tweede lid. Deze gedeeltelijke goedkeuring is toegestaan, aangezien de daardoor ontstane gedeeltelijke inwerkingtreding van de Verordening strookt met de aard en inhoud daarvan. Nu de bedoeling van het bestuur van verweerder met betrekking tot de inwerkingtreding van de Verordening duidelijk was, mocht de SER overgaan tot gedeeltelijke goedkeuring en was expliciet overleg met het bestuur van verweerder niet nodig.
3.2.3 De Verordening is niet in strijd met artikel 93, tweede lid, Wbo en artikel 12 van het Instellingsbesluit.
De verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Wbo tot regeling of nadere regeling van de in het tweede lid van dat artikel genoemde onderwerpen dient te worden onderscheiden van de bevoegdheid om bij verordening heffingen op te leggen, als bedoeld in artikel 126, eerste lid, van de Wbo.
Verweerder heeft een autonome bevoegdheid die is neergelegd in artikel 126, eerste lid, Wbo om de heffingen op te leggen die hij met het oog op de taakstelling in artikel 71 Wbo nodig acht. Uit artikel 126 Wbo blijkt geenszins dat de heffingsbevoegdheid enkel kan worden aangewend ten behoeve van onderwerpen waarvoor verordenende bevoegdheid bestaat.
Verweerder heeft geen regels of nadere regels gesteld als bedoeld in artikel 93, tweede lid, Wbo. Het verstrekken van subsidies ten behoeve van onderzoek in het gemeenschappelijk belang van de sector geldt als een vrije bestuursdaad.
3.2.4 Besluit PT 2004/1 behoeft geen afzonderlijke goedkeuring, aangezien het tweede lid van artikel 5, waarin het hogere percentage is vastgelegd, en het derde lid van artikel 5, waarin aan het bestuur van verweerder de bevoegdheid is toegekend om door middel van een besluit het heffingspercentage te verlagen, zijn goedgekeurd overeenkomstig het bepaalde in artikel 126, vierde lid, juncto artikel 128a, eerste lid, van de Wbo. Verweerder begrijpt niet welk belang appellanten hebben bij hun beroepsgrond met betrekking tot de verlaging van het heffingspercentage bij besluit PT 2004/1. Gegrondverklaring zou er immers toe leiden dat de door hen verplicht af te dragen heffing op grond van de Verordening alleen maar hoger zou worden.
3.2.5 Appellanten hebben geen belang bij hun grief dat op basis van de Verordening soms ten onrechte niet-bedrijfsgenoten worden belast. Gesteld noch gebleken is immers dat appellanten zelf geen ondernemingen zijn waarvoor het PT is ingesteld.
3.2.6 De in artikel 12 van de Verordening neergelegde verplichting om een deel van de heffing door te berekenen houdt geen delegatie van bevoegdheden in. De bepaling is ingegeven door overwegingen van efficiency. Daarmee wordt voorkomen dat verweerder rechtstreeks aan de koper als bedoeld in artikel 12 van de Verordening heffing dient op te leggen. Dit neemt niet weg dat de koper de mogelijkheid heeft om bij verweerder bezwaar te maken tegen een aan hem op grond van artikel 12 doorberekende heffing.
3.2.7 Onder de zelftelende broeier dient te worden verstaan degene die zelf bloembollen teelt en deze bloembollen vervolgens afbroeit. De zelftelende broeier is een bedrijfsgenoot in de zin van artikel 126, eerste lid, van de Wbo, zodat verweerder bevoegd is aan hem bij verordening heffing op te leggen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat verweerder, naast de heffingsplichtigen in paragraaf 2 van de Verordening, elders in de Verordening ook de zelftelende broeier als heffingsplichtige aanwijst.
Voor de berekening van de aan de zelftelende broeier op te leggen heffing geldt het volgende. Aangezien feitelijk geen sprake is van verkoop van bloembollen, dient een fictieve verkoopwaarde van de bloembollen vastgesteld te worden. Daartoe wint verweerder het advies in van de Normen en prijzencommissie. De commissie geeft per bollensoort een advies over de aan te houden verkoopwaarde. In de praktijk neemt verweerder – zoals gezegd – de door de commissie geadviseerde verkoopwaarde over. Verweerder stelt de verkoopwaarde vast in de nota waarbij aan de betreffende zelftelende broeier heffing wordt opgelegd.
3.2.8 De grief van appellante sub 1 betreffende de ongelijke behandeling van de zelftelende broeiers ten opzichte van aankopende broeiers dient te worden verworpen. Een onderneming die bloembollen-leverbaar aankoopt ten behoeve van de afbroei, ook genoemd een “aankopende broeier”, dient bij die aankoop heffing af te dragen. Wanneer de aankopende broeier de bloembollen verkoopt, dient hij wederom heffing af te dragen. De aankopende broeier krijgt een deel van de heffing gerestitueerd indien hij de bloembollen niet verkoopt, maar aanwendt om daarvan bloemen te verkrijgen. Over die bloemen zal hij immers tevens vakheffing bloemkwekerijproducten dienen te betalen.
De zelftelende broeier dient alleen over de fictieve verkoopwaarde heffing af te dragen. Door dit systeem wordt voorkomen dat de aankopende broeier onevenredig wordt belast ten opzichte van de zelftelende broeier. Van gelijke gevallen is geen sprake.
3.2.9 Aangezien het heffingspercentage bij besluit PT 2004/1 is verlaagd van 2,1% naar 1,6%, wordt door de verkoper, indien hij ook het deel van de koper afdraagt, maximaal 3,2% over het factuurbedrag afgedragen. Dat brengt met zich dat ook het percentage over het factuurbedrag dat gerestitueerd wordt niet meer kan bedragen dan 3,2%.