afhankelijkheid van consumenten?
Vodafone heeft tevens betoogd dat zij zich niet onafhankelijk van haar consumenten kan gedragen, omdat indien zij de MTA-tarieven te hoog zou vaststellen haar abonnees minder vaak gebeld zouden worden en het hebben van een abonnement bij Vodafone minder aantrekkelijk zou worden. OPTA heeft hier tegenover gesteld dat gelet op het gehanteerde principe dat de bellende partij betaalt, terwijl deze partij geen direct prijssignaal ontvangt indien hij naar een relatief duur netwerk belt, het onwaarschijnlijk is dat het door Vodafone beweerde effect optreedt.
Het College acht hetgeen OPTA betoogt plausibel. Vodafone heeft geen empirische gegevens aangedragen die haar hiermee strijdige stellingname ondersteunen, zodat grief 2 van Vodafone ook in zoverre niet slaagt.
16.4.4 Het College concludeert dat alle grieven die door partijen zijn aangevoerd inzake de vaststelling van AMM falen.
Het College merkt in verband met hetgeen het in paragraaf 11.4.6 van de uitspraak van 29 augustus 2006 heeft gesteld over de mogelijkheid dat partijen onderling zouden verschillen wat betreft de mate waarin zij beschikken over AMM, op dat een eventueel minder sterke mate van AMM voor een bepaalde partij op zich niet afdoet aan de bevoegdheid van OPTA om die partij maatregelen op te leggen, maar aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling van die maatregelen. Het College zal de hierop betrekking hebbende grieven derhalve bespreken in paragraaf 16.7.2.
16.5 Tegen de conclusie van OPTA dat partijen mogelijkheden en prikkels hebben tot mededingingsbeperkende gedragingen is opgekomen door KPN (grief mededingingsproblemen en grief D), Vodafone (deel grief 3), Orange (grief 3) en T-Mobile (deel grief 4).
De in paragraaf 5.1.2 weergegeven grief inzake mededingingsproblemen van KPN is gelet op de intrekking van haar tegen de oplegging van een toegangsverplichting gerichte grief C, alleen nog van belang voorzover het de prikkel betreft inzake de prijsstelling van MTA-diensten. Deze en de andere hierboven genoemde grieven lenen zich gezien hun overlappende inhoud voor gezamenlijke bespreking. De in deze grieven aangevoerde punten zijn samengevat dat partijen geen prikkel hebben om hun tarieven te verhogen omdat bellers bij een prijsverhoging voor andere middelen kiezen om de mobiele abonnee te bereiken, dat een eventuele verhoging wordt doorgegeven aan de eindgebruiker en dat uit een vergelijking met andere Europese landen blijkt dat de tarieven niet hoog zijn.
In paragraaf 11.4.4 van de uitspraak van 29 augustus 2006 oordeelde het College dat OPTA onvoldoende deugdelijk had gemotiveerd dat de mobiele aanbieders mogelijkheden en prikkels hebben tot het hanteren van buitensporig hoge tarieven. Het College voegde hier aan toe dat niet was gebleken welk tarief OPTA als buitensporig beschouwde, dat geen kenbaar onderzoek was gedaan naar de met MTA gemoeide kosten en dat de door OPTA gemaakte vergelijking met Cyprus, Finland en Litouwen onvoldoende was om tot de slotsom te komen dat de tarieven in Nederland buitensporig zijn.
Het College merkt ten aanzien van het thans voorliggende besluit op dat OPTA met het door haar gehanteerde uitgangspunt dat sprake is van een buitensporig hoog tarief indien het tarief niet in een redelijke verhouding staat tot de te leveren prestatie, heeft aangesloten bij vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. In het Oxera-rapport is zeer uitgebreid aandacht besteed aan de prikkels die partijen hebben bij het vaststellen van hun MTA-tarieven. Daarbij is in paragraaf 5.3 van dit rapport expliciet ingegaan op de vraag welke verhouding er bestaat tussen MTA-tarieven en de onderliggende kosten. Oxera heeft zich daarbij gebaseerd op de hiertoe door partijen aangeleverde gegevens. Oxera is hierbij tot de conclusie gekomen dat de relatieve kosten van de verschillende aanbieders een belangrijke factor vormen, aangezien bij kostenverschillen een aanbieder met hoge kosten – bijvoorbeeld een MTA-aanbieder in verhouding tot een FTA-aanbieder of een DCS 1800-aanbieder in verhouding tot een GSM 900-aanbieder – bij het overeenkomen van reciproque tarieven een competitief nadeel zou ondervinden. Oxera heeft in dit kader de conclusie getrokken dat partijen de prikkel hebben om prijzen te hanteren die boven hun kostenniveau liggen. Kopersmacht of andere factoren kunnen hieraan volgens Oxera niet of onvoldoende afdoen.
OPTA heeft gezien het voorgaande haar oordeel inzake de hoogte van MTA-tarieven niet langer afhankelijk gemaakt van een internationale vergelijking waarvan het representatieve karakter kan worden betwijfeld, maar doen steunen op een economische analyse die tegemoet komt aan de door het College in de uitspraak van 29 augustus 2006 geformuleerde bedenkingen. Het College merkt hierbij op dat op OPTA in het algemeen niet de last rust om te bewijzen dat bepaalde mededingingsbeperkende gedragingen zich ook in de praktijk hebben voorgedaan of met zekerheid zullen voordoen, maar ermee kan volstaan aan te tonen dat partijen de mogelijkheid en prikkel hebben tot deze gedragingen. Hetgeen de mobiele aanbieders hier voor het overige tegen in hebben gebracht, overtuigt het College er niet van dat OPTA haar besluit op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd.
Ten aanzien van het argument dat de prikkel tot verhoging van MTA-tarieven ontbreekt omdat bellers in dat geval meer gebruik zouden maken van alternatieve technische middelen, verwijst het College naar hetgeen het hierover heeft opgemerkt in verband met het analoge argument van KPN in het kader van de beoordeling van OPTA’s dominantieanalyse.
Het argument dat hogere MTA-tarieven geheel worden doorgegeven aan de eindgebruikers in de vorm van subsidies op mobiele telefoontoestellen en/of andere aan hen toekomende voordelen kan – daargelaten de vraag in hoeverre dit argument af kan doen aan het bestaan van de mogelijkheid en prikkel om MTA-tarieven te verhogen – niet slagen, reeds omdat het op grond van de hieromtrent door OPTA aangevoerde gegevens onwaarschijnlijk moet worden geacht dat het zogeheten waterbedeffect, dat de mate waarin van een dergelijk doorgeven sprake is aangeeft, 100% bedraagt.
Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd tegen de door OPTA gemaakte vergelijking met de MTA-tarieven in andere landen – de zogeheten benchmark – stelt het College vast dat deze benchmark niet dragend is voor de argumentatie van OPTA, maar door OPTA thans veeleer als ondersteunend empirisch materiaal wordt gebruikt.
16.6 Een aantal mobiele aanbieders (grief B KPN, grief 3 Vodafone, deel grief 2 Orange en grief 5 T-Mobile) heeft betoogd dat met het algemene mededingingsrecht had kunnen worden volstaan, althans dat OPTA had dienen te onderzoeken of dit toereikend is om mededingingsproblemen te voorkomen. Daarbij is gewezen op de historische ontwikkelingen van de tarieven en met name op de door de mobiele aanbieders gesloten convenanten, waaronder ook de vaststellingsovereenkomst.
Het College heeft in paragraaf 11.5.1 van de uitspraak van 29 augustus 2006 in dit kader aangegeven dat OPTA weliswaar heeft kunnen wijzen op de Aanbeveling – waarin de markten voor gespreksafgifte op afzonderlijke mobiele netwerken voor analyse zijn aanbevolen – maar dit haar niet heeft ontslagen van de plicht om rekening te houden met de feitelijke ontwikkelingen in Nederland.
OPTA heeft naar aanleiding hiervan in randnummer 571 van het bestreden besluit gewezen op het Oxera-rapport, waarin is betoogd dat het mededingingsrecht onvoldoende waarborgen biedt om te voorkomen dat er buitensporig hoge tarieven worden gehanteerd. Het College constateert dat Oxera naast de twee hierboven reeds genoemde scenario’s 1 en 2, een derde scenario heeft onderzocht waarin er geen mededingingsrecht is. Oxera concludeert dat er in dat geval sprake is van additionele risicofactoren die kunnen leiden tot hogere MTA-tarieven. In zoverre kan het algemene mededingingsrecht in afwezigheid van ex ante regulering, een bijdrage leveren aan een reductie van het risico dat buitensporig hoge tarieven in rekening worden gebracht. Uit de analyses van de scenario’s 1 en 2, blijkt echter dat deze reductie onvoldoende is om genoemd risico in genoegzame mate te elimineren. OPTA heeft hiernaast benadrukt dat bij ex post ingrijpen op grond van de Mededingingswet de buitensporig hoge tarieven reeds bij de eindgebruikers in rekening zijn gebracht, hetgeen in feite niet meer kan worden teruggedraaid. Omdat een correctie van het tarief op basis van de Mededingingswet pas achteraf plaatsvindt, bestaat bovendien lange tijd onzekerheid over de gehanteerde of te hanteren tarieven. Hiernaast geldt dat bij ex post ingrijpen, op de toezichthouder een zwaardere bewijslast rust.
Op grond hiervan concludeert het College dat de grieven van de mobiele aanbieders, voor zover zij er op neerkomen dat OPTA onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de toereikendheid van het algemene mededingingsrecht, niet kunnen slagen.
Ten aanzien van de feitelijke ontwikkeling van de tarieven en de vaststellingsovereenkomst, heeft OPTA aangegeven dat deze dienen te worden gezien in het licht van de dreiging dat zou worden ingegrepen. Zij dienen volgens OPTA derhalve niet te worden beschouwd als endogene, aan de markt eigen, factoren, maar kunnen – als exogeen bepaald – niet afdoen aan de noodzaak om door middel van een tariefmaatregel in te grijpen.
Naar het oordeel van het College kunnen de door de mobiele aanbieders genoemde ontwikkelingen slechts afdoen aan de bevoegdheid van OPTA tot tariefregulering, indien ze kunnen worden beschouwd als indicatie dat de mogelijkheden en/of prikkels tot het hanteren van buitensporige tarieven ontbreken in een situatie waarin regulering geheel afwezig is (het derde door Oxera onderscheiden scenario). De ontwikkelingen in de tarieven in de periode voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst beschouwt het College niet als een zodanige indicatie. Ondanks de aanzienlijke daling van de MTA-tarieven als gevolg van het door de mobiele aanbieders in 2003 gesloten convenant, bleven deze aanzienlijk boven het nadien in de vaststellingsovereenkomst vastgestelde niveau van 7 eurocent. Zij vormen daarmee veeleer een bevestiging van de aanwezigheid van prikkels om buitensporige tarieven te vragen, dan het tegendeel. Ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst heeft OPTA zich op het standpunt gesteld dat deze niet vrijwillig tot stand is gekomen, maar dat de dreiging van regulering door OPTA of mogelijk ingrijpen door de NMa hiervoor de directe aanleiding is geweest. Het College acht deze opvatting aannemelijk. De vaststellingsovereenkomst waarin als gezegd een uiteindelijk MTA-tarief van 7 eurocent is vastgelegd, is gesloten nadat OPTA de marktanalysebesluiten had genomen waarin zij de MTA-tarieven vaststelde op (een glijpad naar) 5,6 eurocent. Weliswaar waren deze marktanalysebesluiten in de uitspraak van
29 augustus 2006 vernietigd, maar in deze uitspraak hield het College uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat OPTA in een beter gemotiveerd besluit tot tariefregulering zou komen. De vaststellingsovereenkomst kan derhalve ook naar het oordeel van het College niet los worden gezien van mogelijk regelgevend ingrijpen van – met name – OPTA.
16.7 Voorts hebben de mobiele aanbieders zich gericht tegen de invulling van de door OPTA opgelegde tariefverplichting (grief E KPN, grief 4 Vodafone, deel grief 2 en grief 5 Orange, grieven 3 en 7 T-Mobile) en/of de motivering hiervan (grief 5 Vodafone, grief 4 Orange, grief 6 T-Mobile).
Het College constateert dat OPTA zich in het besluit van 19 december 2008, in afwijking van de besluiten van 14 november 2005 en het besluit van 30 juli 2007, niet op het standpunt stelt dat de tariefverplichting op basis van BULRIC dient te worden ingevuld. De Annexen B en C bij het besluit van 30 juli 2007 zijn bij het besluit van 19 december 2008 vervallen verklaard. In dit licht zouden de hiertegen gerichte grieven onbesproken kunnen blijven. Aangezien – zoals uit paragraaf 17 blijkt – de door UPC ingebrachte grieven tegen de motivering van het opleggen van een van de uitkomst van het BULRIC-model afwijkend tarief slagen, acht het College het in het belang van finale geschilbeslechting dienstig om de betreffende grieven niettemin te behandelen.
Het College bespreekt in paragraaf 16.7.1 de grieven die gericht zijn tegen of samenhangen met de keuze van OPTA voor een kostentoerekeningssysteem en in paragraaf 16.7.2 de grieven die betrekking hebben op het al dan niet verdisconteren van verschillen in (kosten van) aanbieders in de tarieven die door hen in rekening mogen worden gebracht. De grieven inzake de motivering van het besluit worden besproken in paragraaf 16.7.3.
16.7.1 Vodafone heeft in de eerste plaats aangevoerd dat OPTA niet het BULRIC-model, maar het ABC-model had moeten hanteren en daarmee niet van hypothetische maar van daadwerkelijke kosten had behoren uit te gaan. Ook Orange en T-Mobile hebben zich tegen de keuze voor BULRIC gericht.
Het College stelt voorop dat het geldende regelgevende kader het in beginsel aan OPTA toestaat om niet van de daadwerkelijke kosten van een aanbieder uit te gaan, maar een hypothetische efficiënte aanbieder tot uitgangspunt te nemen en dat in het algemeen geldt dat aan OPTA bij de keuze van een systeem voor tariefbepaling een ruime beoordelingsruimte toekomt.
OPTA heeft de keuze voor BULRIC in dit geval onder meer toegelicht door er op te wijzen dat de hiermee gemoeide administratieve lasten relatief beperkt zijn en dat deze relatief strikte invulling van tariefregulering gezien de aard van de MTA-markt – die zich niet leent voor bevordering van concurrentie – proportioneel is. In reactie op de grieven van
T- Mobile en Orange heeft OPTA erop gewezen dat de invulling van het BULRIC-model voor een belangrijk deel heeft plaatsgevonden aan de hand van de werkelijke kosten van de mobiele aanbieders en dat er in zoverre slechts een beperkt verschil bestaat tussen daadwerkelijke en gemodelleerde kosten. Dat OPTA hierbij is uitgegaan van een marktaandeel voor de hypothetische efficiënte aanbieder van 25% en daarmee een hoger marktaandeel heeft gehanteerd dan Orange en T-Mobile op dat moment – waarop zij nog niet tot hetzelfde concern behoorden – bezaten, is volgens haar de consequentie van het uitgangspunt dat in het BULRIC-model sprake is van een volledig concurrerende markt, waarop iedere partij op de langere termijn een gelijk marktaandeel behaalt. Bovendien betreft het een voor partijen beïnvloedbare omstandigheid, aldus OPTA.
Het College acht de keuze van OPTA hiermee voldoende gemotiveerd. Voor zover er sprake is van kostenverschillen die buiten de beïnvloedingssfeer van mobiele aanbieders liggen en waarvoor geldt dat het niet mogen doorberekenen ervan negatieve consequenties zou hebben voor het vermogen als mobiele aanbieder actief te blijven, heeft OPTA hiermee rekening gehouden op een wijze die ter beoordeling staat in paragraaf 16.7.2.
T-Mobile heeft in haar grief 7 bepleit dat OPTA voor het berekenen van de opslag voor de gemeenschappelijke kosten niet de EPMU-methode maar Ramsey-pricing dient te hanteren. Zij heeft dit gemotiveerd met de stelling dat Ramsey-pricing tot een hoger welvaartsniveau zou leiden. Het College merkt hierover op dat denkbaar is dat er gevallen zijn waarin het hanteren van Ramsey-pricing welvaartsverhogend werkt, maar dat – daargelaten de vraag in hoeverre een hoger welvaartsniveau een leidend criterium voor tariefregulering is – OPTA er terecht op heeft gewezen dat een dergelijk geval zich niet voordoet. Het hanteren van Ramsey-pricing zou tot relatief hoge MTA-tarieven leiden, terwijl de door Ecorys in opdracht van OPTA gemaakte welvaartsberekeningen erop wijzen dat tariefsverlagingen tot een hogere welvaart leiden. Het argument dat OPTA een opslag voor netwerkexternaliteiten had dienen te hanteren, kan om dezelfde reden niet slagen. Het argument berust op de gedachte dat het welvaartsverhogend is om mobiele abonnementen via een opslag op de MTA-tarieven te subsidiëren. Deze situatie kan in theorie optreden, met name op een markt waarop het aantal mobiele aanbieders nog beperkt is, maar OPTA heeft gemotiveerd aangegeven dat er geen reden is om aan te nemen dat deze situatie zich op de door haar geanalyseerde markten voordoet.
Door verschillende mobiele aanbieders is aangevoerd dat OPTA in het BULRIC-model ten onrechte bepaalde kostenelementen buiten beschouwing heeft gelaten.
KPN heeft in dit verband in subgrief 6 gewezen op extra kosten van 3G (UMTS). KPN en OPTA verschillen van mening over de vraag of een hypothetische efficiënte aanbieder van MTA in een overgangsperiode van twee naast elkaar bestaande netwerken gebruik zou maken. Het College acht in dit verband de opvatting van OPTA, die erop wijst dat 3G er vooral toe dient om nieuwe (data)diensten aan te kunnen bieden, niet onredelijk.
KPN (subgrief 8), Vodafone en T-Mobile hebben betoogd dat OPTA de kosten die moeten worden gemaakt ten behoeve van de retailmarkt, zoals de kosten van aanschaf van mobiele toestellen en simkaarten, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Naar het oordeel van OPTA gaat het hier om kosten die in causaal verband staan met het afnemen van een retailabonnement en die niet aan het MTA-verkeer dienen te worden toegerekend.
Dat er sprake is van een zeker verband tussen MTA-tarieven en de retailmarkt – zoals KPN stelt – heeft OPTA naar het oordeel van het College voldoende onder ogen gezien in het kader van het waterbedeffect, waar aan de orde komt in hoeverre inkomsten uit MTA-tarieven door mobiele aanbieders worden ingezet om te kunnen concurreren op de retailmarkt.
In subgrief 7 klaagt KPN er over dat in het BULRIC-model de WACC onjuist is vastgesteld omdat OPTA bij het bepalen van de risicovrije rente zou zijn uitgegaan van een historische periode van slechts drie jaar. Het College wijst in dit verband op zijn uitspraak van 3 november 2009 (AWB 08/370 e.a., www.rechtspraak.nl, LJN BK1790). In reactie op zeer gedetailleerde grieven inzake de WACC die in deze uitspraak ter beoordeling stonden, heeft het College in paragraaf 13.4.1 van deze uitspraak geoordeeld dat verweerder bij de vaststelling van de risicovrije rente uit mocht gaan van historische gegevens en dat door een periode van twee jaar te hanteren het probleem dat de risicovrije rente op korte termijn fluctueert, kon worden ondervangen. Het College ziet in hetgeen KPN heeft aangevoerd geen grond om thans te oordelen dat een historische termijn van drie jaar geen representatieve gegevens zou opleveren.
16.7.2 OPTA heeft een delta bepaald die erop neerkomt dat DCS 1800-aanbieders hogere tarieven in rekening mogen brengen dan GSM 900-aanbieders. KPN en Vodafone hebben grieven aangevoerd die ertegen zijn gericht dat OPTA dit onderscheid heeft gemaakt en met andere verschillen in kosten tussen aanbieders juist geen rekening heeft gehouden (subgrief 1 tot en met 5 KPN en delen grief 4 Vodafone). Vodafone heeft in haar grief 4 voorts betoogd dat, voor zover OPTA een differentiatie in tarieven had dienen aan te brengen, zij er rekening mee had moeten houden dat KPN een groter marktaandeel heeft dan andere partijen, danwel naar deze omstandigheid onderzoek had moeten verrichten.
Orange heeft in grief 5 juist betoogd dat OPTA onvoldoende rekening heeft gehouden met de kostenverschillen tussen DCS 1800- en GSM 900-aanbieders. Orange meent bovendien dat OPTA door zich te baseren op de kosten van een hypothetische nieuwe toetreder met een marktaandeel van 25%, een te strenge tariefverplichting oplegt aan kleinere partijen. Ook T-Mobile wijst er in grief 3 op dat KPN veel groter is dan de andere partijen en acht het van belang dat KPN eerder tot de markt is toegetreden.
Het College oordeelt over deze grieven als volgt.
Volgens Vodafone kan een scherp onderscheid tussen DCS 1800- en GSM 900-aanbieders niet worden gemaakt. In haar subgrieven 3 en 4 heeft KPN zich ook op dat standpunt gesteld. Samengevat hebben genoemde aanbieders hierbij als argumenten genoemd dat T-Mobile en Orange middels de EGSM-vergunningen ook over vergunningen voor het GSM 900-spectrum beschikken, dat alle mobiele aanbieders over een licentie voor 3G (UMTS) beschikken en daar al diensten over aanbieden, dat zijzelf ook kosten moeten maken voor het verlengen van de GSM 900-vergunningen die ten onrechte niet in het model zijn meegenomen en dat OPTA ten onrechte het capaciteitsvoordeel negeert dat de exploitanten van het DCS 1800-spectrum hebben. KPN heeft hier nog aan toegevoegd dat OPTA is voorbijgegaan aan het feit dat KPN de door haar verworven DCS 1800-frequenties twee jaar lang niet heeft mogen gebruiken.
Ten aanzien van het eerste argument heeft OPTA betoogd dat EGSM geen volwaardig alternatief is voor GSM, maar een ondersteunende functie heeft en dat tegenover de voordelen van het gebruik ervan navenante kosten staan. Ten aanzien van het tweede argument heeft OPTA aangevoerd dat dit niet afdoet aan de onderliggende kostenverschillen als gevolg van het gebruik van enerzijds het GSM 900-spectrum en anderzijds het DCS 1800-spectrum. Het derde argument – inzake de verlenging van de GSM 900-vergunningen – is tevens door KPN aangevoerd. OPTA heeft hiertegen ingebracht dat de verlenging van de betreffende vergunningen een periode betreft die start na 1 april 2010. Volgens OPTA gaat er van de door KPN en Vodafone betaalde bedragen daarom geen significante invloed uit op de kostprijs gedurende de reguleringsperiode. Voorts is door OPTA betwist dat de grotere capaciteit een factor is die de hogere kosten door de kleinere celomvang van DCS 1800 compenseert. Ten aanzien van KPN’s standpunt inzake het niet mogen gebruiken van de DCS 1800-frequenties, heeft OPTA aangegeven dat deze omstandigheid bij de opstelling van het BULRIC-model onder ogen is gezien, maar niet in een hogere kostprijs heeft geresulteerd. Het model is gebaseerd op een hypothetische efficiënte aanbieder met GSM- en DCS-frequenties en een marktaandeel van 25% en het verkeer van die aanbieder kan volledig worden afgehandeld via het goedkopere GSM-netwerk.
Tegenover het hierboven aangehaalde verweer van OPTA zijn door partijen geen overtuigende tegenargumenten ingebracht. Mede ook gelet op hetgeen hieromtrent in het Oxera-raport als bewijsmateriaal is aangevoerd, alsmede op het feit dat de mobiele aanbieders in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen een delta te hanteren, concludeert het College ten aanzien van de delta tussen DCS 1800- en GSM 900-aanbieders dat hetgeen door KPN en Vodafone is betoogd geen reden geeft om eraan te twijfelen dat DCS 1800-aanbieders ten opzichte van GSM 900-aanbieders met hogere kosten worden geconfronteerd.
De vraag die vervolgens voorligt is of OPTA gesignaleerde kostenverschillen in het BULRIC-model heeft mogen meenemen. Het College constateert in dit verband dat OPTA een onderscheid heeft gemaakt tussen kosten die door partijen kunnen worden beïnvloed (endogene kosten) en kosten waarop partijen geen invloed kunnen uitoefenen (exogene kosten). OPTA acht het niet juist om rekening te houden met endogene kosten, omdat dit er op neer zou komen dat relatief efficiënte aanbieders relatief minder efficiënte aanbieders gaan subsidiëren, hetgeen uiteindelijk ten nadele van de eindgebruiker zou komen. De exogene kosten worden in het kostentoerekeningssysteem meegenomen. Indien dit niet zou gebeuren, zouden de mobiele aanbieders die met deze kosten worden geconfronteerd een nadeel ondervinden ten opzichte van hun concurrenten. Het College acht dit in het licht van de in artikel 1.3, eerste lid, Tw geformuleerde doelstellingen geen onjuiste benadering.
KPN heeft in haar subgrief 1 samengevat betoogd dat het beschikken over een DCS 1800- in plaats van een GSM 900-vergunning als een endogene factor dient te worden beschouwd. Vaststaat dat KPN en Vodafone een kostenvoordeel hebben verkregen doordat zij hun vergunning kosteloos hebben ontvangen, terwijl Orange en T-Mobile hiervoor via een veiling de marktprijs hebben betaald. Dat – zoals KPN aanvoert – Orange en T-Mobile van dit verschil op de hoogte waren en desalniettemin besloten hebben mee te doen aan de veiling van DCS 1800-vergunningen, maakt deze kostenverschillen niet tot endogene factor. Dat Orange en T-Mobile het aan zichzelf te wijten zouden hebben dat zij in 1995 niet zijn geslaagd voor de vergelijkende toets waarin de GSM 900-vergunningen werden verdeeld, is evenmin een factor die van belang is voor de mogelijkheid van deze partijen om de op hen in de gereguleerde periode drukkende kosten te beïnvloeden. Ten aanzien van Vodafone’s in grief 4 neergelegde betoog dat het hanteren van een delta achterhaald is door de fusie tussen Orange en T-Mobile, of dat hierdoor marktverstoring zou plaatsvinden, geldt dat het hier een fusie betreft tussen twee partijen die allebei hebben betaald voor het verkrijgen van een DCS 1800-netwerk en ook anderszins hogere kosten hebben doordat zij van dit netwerk gebruikmaken. Derhalve valt niet in te zien hoe deze fusie – waarvan OPTA zich rekenschap heeft gegeven – aan de argumentatie van OPTA afbreuk kan doen.
Een consequentie van het gehanteerde uitgangspunt is dat factoren als schaalgrootte en vroege toetreding, die door OPTA niet ten onrechte als endogeen worden beschouwd, niet tot het hanteren van een delta leiden. Voor zover Vodafone, T-Mobile en Orange met hun bovengenoemde grieven hebben trachten te bereiken dat KPN een lager tarief zou mogen hanteren dan de andere mobiele aanbieders, zijn deze grieven derhalve ongegrond. Voor subgrief 5 van KPN, waarin KPN betoogt dat zij als enige aangewezen aanbieder geen deel uitmaakt van een internationaal concern en daarom met hogere kosten wordt geconfronteerd geldt hetzelfde.
In subgrief 2 heeft KPN aangevoerd dat OPTA aangezien zij in het kostentoerekeningsysteem uitgaat van een hypothetische efficiënte aanbieder, geen acht had mogen slaan op kostenverschillen uit het verleden, maar uitsluitend op toekomstige kosten. OPTA heeft hiertegen ingebracht dat gezien het exogene karakter van de betreffende kosten, het niet redelijk zou zijn om ook in dit geval vast te houden aan het algemene principe van forward-looking-kosten. Dit is in overeenstemming met het door OPTA gehanteerde uitgangspunt, zodat ook deze grief niet kan slagen.
16.7.3 Meerdere mobiele aanbieders hebben grieven gericht tegen de motivering door OPTA van de opgelegde tariefverplichting, met name tegen de door Ecorys uitgevoerde welvaartsanalyse die hieraan ten grondslag ligt. Vodafone heeft in dit kader gewezen op een door haar ingebracht rapport van Nera. Orange heeft haar grief toegelicht aan de hand van een op haar verzoek opgesteld rapport van RBB Economics. Ook KPN heeft een (vertrouwelijke) reactie ingebracht die specifiek tegen het Ecorys-rapport is gericht. Genoemde mobiele aanbieders voeren argumenten aan die sterk overlappen en elkaar aanvullen en die door het College derhalve in onderlinge samenhang worden besproken.
De in voornoemde grieven en bijbehorende stukken aangevoerde argumenten komen neer op het volgende. OPTA heeft ten onrechte het belang van de eindgebruiker en de effecten op het consumentensurplus voorop gesteld. Het geringe effect op de totale welvaart rechtvaardigt geen ingrijpen door OPTA. De uitkomsten van het welvaartsmodel zijn bovendien discutabel. In het Ecorys-model zijn namelijk verkeerde waarden gebruikt bij de vaststelling van de parameters voor prijselasticiteiten en het waterbedeffect, waarvan de uitkomsten van het welvaartsmodel sterk afhankelijk zijn.
Het College oordeelt over evengenoemde grieven als volgt.
OPTA erkent dat zij het bevorderen van belangen van eindgebruikers als doelstelling hanteert en betoogt dat aangezien het bevorderen van concurrentie op de geanalyseerde markten niet mogelijk is, zij hiermee in overeenstemming met artikel 1.3, eerste lid, Tw handelt. Het College acht dit betoog overtuigend.
Voor zover OPTA in het kader van de welvaartsanalyse effecten op het consumentensurplus voorop heeft gesteld, heeft zij naar het oordeel van het College niet onjuist gehandeld. Uit hetgeen het College heeft opgemerkt in paragraaf 11.5.2 van de uitspraak van 29 augustus 2006 volgt dat OPTA de verschillende bij de tariefregulering betrokken belangen – inclusief de belangen van de mobiele aanbieders – tegen elkaar dient af te wegen. Zoals in de beschikking heropening is benadrukt, heeft het College hierbij niet aangegeven op welke wijze de verschillende effecten tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Indien OPTA het belang van het consumentensurplus voorop stelt – hetgeen consistent is met het hanteren van het bevorderen van de belangen van eindgebruikers als doelstelling – handelt zij daarmee niet in strijd met voornoemde overwegingen van het College.
Ten aanzien van het argument van de mobiele aanbieders dat het welvaartseffect van het opleggen van een tariefmaatregel beperkt is, constateert het College dat Ecorys zowel heeft onderzocht welke effecten op consumentensurplus en totale welvaart uitgaan van een tariefsverlaging tot 5,6 eurocent, als wat de effecten zijn van een tariefsverlaging tot 7 eurocent. Het effect op het totale consumentensurplus (berekend als de som van het consumentensurplus vaste eindgebruikers en het consumentensurplus mobiele eindgebruikers) is bepaald op respectievelijk € 233 miljoen en € 191 miljoen en het totale welvaartseffect op respectievelijk € 22 miljoen en € 21 miljoen. Met het laten uitvoeren van een welvaartsanalyse heeft OPTA voldaan aan artikel 1.3, vierde lid, Tw, dat bepaalt dat OPTA voor zover redelijkerwijs mogelijk ook in kwantitatieve zin onderbouwt dat de maatregel noodzakelijk is voor het bereiken van de in artikel 1.3, eerste lid, Tw genoemde doelstellingen en dat een andere minder ingrijpende maatregel niet effectief is. Het gaat hierbij onmiskenbaar om in absolute zin aanzienlijke effecten. Voor zover de betreffende grieven van de mobiele aanbieders moeten worden opgevat in de zin dat het verschil in totale welvaartseffect tussen € 22 miljoen en € 21 miljoen klein is en een verlaging van de MTA-tarieven tot de door de mobiele aanbieders voorgestane 7 eurocent derhalve als een effectieve minder ingrijpende maatregel dan een verlaging tot 5,6 eurocent kan worden beschouwd, kunnen deze evenmin slagen. Er is immers sprake van een aanzienlijk verschil in effect op het consumentensurplus, hetgeen in het bestreden besluit door OPTA, gelet op de doelstellingen van artikel 1.3, eerste lid, Tw, niet ten onrechte als de belangrijkste indicator wordt beschouwd.
De eerste vorm van prijselasticiteit die bespreking behoeft, is de prijselasticiteit voor retail vast-mobiel verkeer. Zoals OPTA in randnummer 638 van het bestreden besluit heeft aangegeven, resulteert in het door Ecorys ten behoeve van de welvaartsanalyse ontwikkelde model een verlaging van het MTA-tarief in een verlaging van het retailtarief voor vast-mobiel-verkeer, met een groter volume tot gevolg. Dit resulteert ten eerste in een overdracht van mobiel producentensurplus naar vast consumentensurplus en ten tweede in een vergroting van de welvaart. De evengenoemde prijselasticiteit geeft aan in welke mate dit effect optreedt, waarbij geldt dat een in absolute zin grotere prijselasticiteit aangeeft dat dit effect groter is. In de door Vodafone aangehaalde studie van NERA wordt deze prijselasticiteit berekend op -0,05, terwijl Ecorys adviseert uit te gaan van een waarde van -0,2 met een onzekerheidsmarge van 0,1. OPTA geeft in randnummer 649 aan -0,2 als voorzichtige schatting te onderschrijven en het onwaarschijnlijk te achten dat deze elasticiteit kleiner zal zijn. Zij wijst in dit verband in randnummer 650 op een reeks van nationale en internationale empirische studies – inclusief het door KPN in het kader van het Ecorys-model ingebrachte rapport van Blauw Research en een eerdere studie van NERA – waarbij berekeningen zijn gemaakt van de prijselasticiteit vast-mobiel. Voor zover de uitkomst van deze berekeningen niet ligt binnen de door Ecorys aangegeven bandbreedte, overschrijdt zij deze aan de bovenkant. OPTA acht het ook overigens onwaarschijnlijk dat de prijselasticiteit vast-mobiel -0,05 zou bedragen, aangezien dit zou betekenen dat de vraag nauwelijks zou reageren op de hoogte van de tarieven voor het bellen van vast naar mobiel, terwijl mobiel-mobiel verkeer hiervoor altijd in zekere mate een substituut is.
Ten aanzien van de prijselasticiteit voor retail mobiel-mobiel adviseert Ecorys uit te gaan van een waarde van -0,25 met een onzekerheidsmarge van 0,1. OPTA geeft in randnummer 654 van het bestreden besluit aan deze waarde reëel te achten en wijst er hierbij op dat deze waarde ook wordt gevonden in een door Vodafone ingebrachte NERA-studie en wordt ondersteund door het door KPN ingebrachte rapport van Blauw Research. OPTA vindt ook een bevestiging van het realiteitsgehalte van de door Ecorys berekende waarden in de effectentoets die door de Britse toezichthouder Ofcom is gebruikt.
Ecorys heeft OPTA geadviseerd uit te gaan van een waterbedeffect van 0,5 met een onzekerheidsmarge van 0,25. Verschillende mobiele aanbieders hebben betoogd dat OPTA uit had dienen te gaan van een groter waterbedeffect. De parameter van 0,5 geeft aan dat de inkomstenderving die mobiele aanbieders door de verlaging van MTA-tarieven ondervinden, voor 50% wordt gecompenseerd op de mobiele retailmarkt. Indien de parameter hoger zou zijn vastgesteld, zou er in het door Ecorys gehanteerde model van een tariefsverlaging een minder groot positief welvaartseffect uitgaan. De voordelen die de eindgebruikers zouden ondervinden van lagere MTA-tarieven, zouden dan namelijk voor een groter deel teniet worden gedaan doordat zij op de retailmarkt minder voordelen in de vorm van gesubsidieerde mobiele telefoons en dergelijke zouden ondervinden.
OPTA is van oordeel dat op basis van theoretische argumenten aangenomen moet worden dat er in zekere mate sprake is van een waterbedeffect. Indien de mobiele aanbieders door regulering minder vaste kosten kunnen terugverdienen via de MTA-tarieven, dan zullen zij dit volgens OPTA deels proberen te compenseren op andere markten. In de in de besluiten opgenomen bevindingen naar aanleiding van door partijen ingebrachte zienswijzen, geeft OPTA aan naar aanleiding van een econometrische studie van Valetti te menen dat ook op empirische gronden het bestaan van een waterbedeffect niet langer kan worden genegeerd. OPTA heeft in de randnummers 645 en volgende van het bestreden besluit echter beargumenteerd dat het empirisch bewijs voor het bestaan van een waterbedeffect niet zodanig is dat het aannemen van een hoge waarde van de betreffende parameter gerechtvaardigd is. Dat de retailmarkten voor mobiele telefonie concurrerend zijn, acht zij onvoldoende om zulk bewijs te leveren aangezien de afwezigheid van overwinst geen bewijs oplevert dat een inkomstenderving op één markt wordt gecompenseerd op een andere. De mobiele aanbieders hadden bewijs kunnen leveren in de vorm van interne documenten of feitelijke gegevens over tariefstelling, waaruit afwegingen over of wijzigingen in die tariefstelling blijken in het licht van de vraag hoe hiermee de vaste kosten kunnen worden terugverdiend. Zij hebben dit echter niet gedaan, maar integendeel op verschillende wijze indicaties gegeven dat zij de omvang van het waterbedeffect beperkt achten. Met name is door verschillende mobiele aanbieders gewezen op een (aanzienlijke) derving van totale inkomsten die het gevolg zou zijn van de verlaging van MTA-tarieven, terwijl deze inkomstenderving zich niet of slechts in beperkte mate zou voordoen indien er een volledig of zeer groot waterbedeffect zou zijn, aldus OPTA.
Naar het oordeel van het College heeft OPTA gezien het ontbreken van concrete aanwijzingen dat de omvang van de prijselasticiteiten respectievelijk het waterbedeffect in de Nederlandse situatie op een ander of hoger niveau dient te worden vastgesteld, niet hoeven af te wijken van de aan haar door Ecorys geadviseerde waarden met bijbehorende bandbreedten. OPTA heeft voldoende gemotiveerd dat dergelijke aanwijzingen ook niet door de mobiele aanbieders zijn ingebracht, waarbij het College opmerkt dat in het geval dat een bestuursorgaan advies inwint van een onafhankelijk bureau van deskundigen, er in het algemeen een minder zware motiveringslast op haar rust indien zij dit advies volgt dan in het geval zij hiervan afwijkt. Dat er sprake is van een onzekerheidsmarge bij de schatting van de waarden van de parameters is een factor die noopt tot een zekere mate van voorzichtigheid bij het verbinden van conclusies aan de uitkomsten van de welvaartsanalyse, maar brengt op zichzelf nog niet met zich mee dat – zoals Vodafone betoogt – OPTA deze uitkomsten in het geheel niet aan de tariefregulering ten grondslag mag leggen.
Orange heeft naar aanleiding van het door haar ingebrachte rapport van RBB Economics aangevoerd dat uit de door Ecorys berekende welvaartseffecten blijkt dat regulering van haar MTA-tarieven niet proportioneel is. Regulering van de MTA-tarieven van Orange draagt slechts voor een beperkt percentage bij aan het totale welvaartseffect. Uit het model van Ecorys volgt dat alleen al de reguleringskosten in het geval van Orange aanzienlijk hoger zijn dan het maximaal te bereiken welvaartseffect, zo berekent Orange.
Het College stelt vast dat de berekeningen van Orange zijn gebaseerd op een totaal welvaartseffect van € 8,1 miljoen over de reguleringsperiode van drie jaren, hetgeen afwijkt van de hierboven aangehaalde waarden die in het bestreden besluit zijn vermeld. Het College ziet, nu het geoordeeld heeft dat OPTA mocht uitgaan van de door Ecorys geadviseerde inputwaarden voor het welvaartsmodel en het model als zodanig niet ter discussie staat, geen reden om niet tevens de outputwaarden als gegeven aan te nemen zodat de op andere uitkomsten gebaseerde grief van Orange niet kan slagen.
16.7.4 De slotsom van deze paragraaf moet luiden dat de grieven van de mobiele aanbieders tegen de wijze waarop OPTA de tariefverplichting heeft ingevuld en gemotiveerd, falen.
16.8 Tele2 heeft grieven aangevoerd waarin zij mede wijst op haar bijzondere positie als MVNO. Deze grieven lenen zich voor afzonderlijke bespreking. Het betreft zowel gronden die waren ingediend tegen het besluit van 30 juli 2007, als nadere gronden die Tele2 heeft ingediend nadat OPTA op de beschikking heropening had gereageerd.
16.8.1 Onder verwijzing naar de grieven die zij had ingebracht tegen het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 29 augustus 2006, heeft Tele2 betoogd dat gezien haar bijzondere positie als MVNO zij ten onrechte is aangewezen als partij met AMM en de haar opgelegde verplichtingen niet passend zijn. De specifieke omstandigheden waarop Tele2 hierbij heeft gewezen, zijn met name dat Tele2 met hogere kosten geconfronteerd wordt dan MNO’s, dat zij een netto-betaler is van gespreksafgiftediensten en dat zij op de retailmarkt prijsdruk ervaart om de prijsstelling van de MNO’s te evenaren.
Het College merkt op dat in het onderzoek van Oxera dat naar aanleiding van deze uitspraak is verricht, uitgebreid is ingegaan op genoemde omstandigheden. Oxera is hierbij op theoretische gronden tot de conclusie gekomen dat aanbieders met relatief hoge kosten geen prikkel hebben om hun tarieven te bepalen op het niveau dat wordt gehanteerd door aanbieders met lagere kosten, maar daarentegen de prikkel hebben om een tariefsverschil in stand te houden. Uit de feitelijke ontwikkelingen in de tarieven blijkt volgens Oxera niet dat de prikkels en mogelijkheden van Tele2 ten aanzien van de tariefstelling verschillen van die van de MNO’s. Dat Tele2 een netto-betaler is, betekent dat andere aanbieders jegens Tele2 netto-ontvanger zijn en zij derhalve niet beschikken over de mogelijkheid om betalingen achter te houden, de belangrijkste van de mogelijke manieren om kopersmacht uit te oefenen. Aan de AMM-positie van Tele2 op haar eigen netwerk doet deze omstandigheid niet af, aldus Oxera. Waarom het onderzoek van Oxera op deze punten niet juist zou zijn, heeft Tele2 niet aangegeven en het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat Tele2 wat betreft het beschikken over AMM en wat betreft het hebben van de mogelijkheden en prikkels voor mededingingsbeperkende gedragingen, zou verschillen van de MNO’s. Ten aanzien van de prijsdruk die Tele2 zou ondervinden van eindgebruikers, heeft OPTA in haar verweerschrift verwezen naar hetgeen zij hieromtrent heeft aangevoerd naar aanleiding van een vergelijkbare grief van Vodafone (grief 2, door het College besproken in paragraaf 16.4.3 onder de kop "afhankelijkheid van consumenten?"). Het College ziet niet in waarom dezelfde overwegingen niet voor Tele2 zouden gelden en Tele2 heeft evenmin als Vodafone empirische gegevens aangevoerd die afbreuk kunnen doen aan het door OPTA gehouden betoog.
Ten aanzien van de passendheid van de verplichtingen heeft Tele2 betoogd dat de verplichting "MVNO volgt host" met zich meebrengt dat, omdat zij hogere kosten maakt dan de MNO van wiens netwerk zij gebruik maakt, aan haar de facto een zwaardere tariefverplichting wordt opgelegd. OPTA heeft hier onder meer tegen ingebracht dat een MVNO bij de keuzes voor de opbouw en inrichting van zijn netwerk voor een "make or buy-decision" staat en zelf zal beoordelen of het voor hem voordeliger is om bepaalde onderdelen van zijn netwerk zelf te verzorgen of bij een MNO in te kopen. Net als de overige mobiele aanbieders heeft Tele2 de mogelijkheid gehad om in de verdeling van de mobiele frequenties een kavel te verwerven, aldus OPTA. Het College constateert dat Tele2 ter adstructie van haar stelling dat OPTA heeft erkend dat Tele2 hogere kosten heeft dan de MNO, heeft verwezen naar de in het besluit van 30 juli 2007 opgenomen en nadien niet gewijzigde passage "(…) Het college [van OPTA; toevoeging College] voegt hieraan toe dat het marginale kostenniveau van Tele2/Versatel hoger is dan dat van MNO’s. Immers Tele2/Versatel koopt relatief veel diensten in waardoor zij relatief meer marginale kosten heeft." Tele2 gaat er hiermee aan voorbij dat tegenover deze hogere marginale kosten, lagere vaste kosten staan aangezien een MVNO niet de investering in een eigen netwerk heeft hoeven te maken. Naar het oordeel van het College gaat het bij de bedoelde "make or buy-decision" om een weloverwogen te maken keuze tussen eigen netwerk en inkoop op basis van een afweging tussen de verschillende hierbij betrokken kosten.
Het gaat hierbij derhalve om endogene kosten die OPTA, overeenkomstig hetgeen hieromtrent in paragraaf 16.7.2 is betoogd, in het BULRIC-model buiten beschouwing heeft mogen laten.
Dat OPTA, zoals Tele2 in een nadere grief heeft gesteld, in het besluit zoals gewijzigd op 19 december 2008 het principe "MVNO volgt host" zou hebben laten vallen, is uit dit besluit niet af te leiden en ook door OPTA ontkend.
De conclusie is dat voornoemde grieven niet kunnen slagen.
16.8.2 In haar derde grief heeft Tele2 er op gewezen dat er nieuwe MVNO’s tot de Nederlandse markt zijn toegetreden en dat deze in het door OPTA verrichte onderzoek hadden moeten worden betrokken. Dit standpunt heeft zij in haar nadere grieven herhaald. Het verweer van OPTA dat dit standpunt van Tele2 niet kan afdoen aan de conclusies van het bestreden besluit omdat hiermee hooguit kan worden bereikt dat ook andere MVNO’s moeten worden gereguleerd, acht Tele2 te kort door de bocht. De aanwezigheid van ongereguleerde MVNO’s is volgens Tele2 een relevante factor in het kader van haar aanwijzing als AMM-partij en de passendheid van de aan haar opgelegde verplichtingen.
Het College stelt voorop dat indien zich op de geanalyseerde markten ontwikkelingen zouden hebben voorgedaan die er toe hebben geleid dat een AMM-aanwijzing of de passendheid van een tariefverplichting niet langer gerechtvaardigd zijn, OPTA hiermee in beginsel rekening had behoren te houden. OPTA heeft echter bestreden dat dergelijke ontwikkelingen zijn opgetreden en in hetgeen Tele2 heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat OPTA niet tot dit standpunt heeft kunnen komen. De MVNO’s waar Tele2 op doelt, hebben vergeleken met de bestaande mobiele aanbieders een gering marktaandeel. OPTA heeft aangegeven geen indicaties te hebben dat de nieuw toegetreden MVNO’s beschikken over AMM, hetgeen door Tele2 niet is bestreden. Gezien deze omstandigheden acht het College het op voorhand onwaarschijnlijk dat van deze MVNO’s een zodanige kopersmacht zou uitgaan dat deze afbreuk zou doen aan de AMM van Tele2 op de markt voor MTA op haar eigen netwerk. Evenmin is waarschijnlijk te achten dat de aanwezigheid van deze MVNO’s dusdanig veel invloed zou uitoefenen op de positie van Tele2 dat op die grond gerede twijfel zou kunnen rijzen omtrent de passendheid van de haar opgelegde verplichtingen. Tele2 heeft nagelaten concrete redenen te geven waarom dit anders zou zijn. Onder deze omstandigheden ziet het College geen aanleiding om te concluderen dat OPTA door geen expliciete aandacht te besteden aan de toetreding van nieuwe MVNO’s, het door haar genomen besluit onvoldoende zou hebben gemotiveerd.
16.8.3 Tenslotte heeft Tele2 in haar nadere grieven betoogd dat afstemming tussen FTA- en MTA-tarieven had dienen plaats te vinden. Het College merkt hierover op dat de markten voor FTA en MTA onderwerp vormen van afzonderlijke marktanalysebesluiten en de hoogte van de FTA-tarieven in het beroep tegen het hier voorliggende MTA-besluit niet ter beoordeling staat. Dat FTA- en MTA-tarieven in zoverre met elkaar samenhangen dat de hoogte hiervan en het al dan niet gereguleerd zijn van deze tarieven relevant is voor de beoordeling van de aanwezigheid van kopersmacht, is een factor die – zoals blijkt uit de bespreking van het College in de paragrafen 16.4.1 en volgende – in het door OPTA ingebrachte Oxera-rapport voldoende onder ogen is gezien. Uit de brief van de Commissie van 27 juni 2007, waaruit de relevante passage door het College is geciteerd in paragraaf 2.2, blijkt niet dat deze van mening is dat OPTA naar aanleiding van de inhoud van de FTA-regulering tot een andere invulling van de MTA-tarieven had behoren te komen.
De conclusie moet luiden dat ook deze grief ongegrond is.
16.9 Orange (deel grief 5) en T-Mobile (grief 8) hebben aangevoerd dat een glijpad van drie jaar te kort is. Er is sprake van een substantiële inkomensvermindering die een (langere) aanpassingsperiode vergt.
Het College heeft in de beschikking heropening gereageerd op de grief van UPC dat OPTA ten onrechte een glijpad had opgelegd en hierbij verwezen naar de door OPTA ter zake gegeven argumentatie. Het College heeft hierbij aangegeven dat ook indien tarieven buitensporig hoog zijn, dit geen grond kan opleveren voor een abrupt optreden, dat zou leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van de mobiele aanbieders als gevolg van het plotseling wegvallen van een groot deel van een belangrijke inkomstenbron. Hieruit blijkt dat de door Orange en T-Mobile gesignaleerde problematiek onder ogen is gezien. Ten aanzien van de termijn waarover een glijpad zich dient uit te strekken, is in de heropeningsbeschikking geen stellige uitspraak gedaan. Wel is er op gewezen dat retailcontracten vaak een looptijd hebben van één of twee jaar en het plotseling wegvallen van een deel van de inkomsten uit gespreksafgifte daarom zou kunnen leiden tot liquiditeitstekorten. Deze argumentatie geeft grond voor het hanteren van een glijpad van meerdere jaren, maar wijst er niet op dat een termijn van drie jaar onvoldoende zou zijn om de noodzakelijke aanpassingen door te voeren.
Het College concludeert dat evengenoemde grieven ongegrond zijn.