7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
7.2 Met betrekking tot het gestelde spoedeisende belang overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Aannemelijk is dat verzoekers als gevolg van de gewijzigde registratie op 6 februari 2010 thans niet, althans onvoldoende, in staat zijn als bestuurders van de PVG op te treden. De partij heeft inmiddels concrete stappen gezet om te kunnen deelnemen aan de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 9 juni 2010, onmiskenbaar een kernactiviteit van deze partij. Teneinde deze deelname veilig te stellen dient de partij uiterlijk 3 mei 2010 een – substantiële – waarborgsom te hebben gestort. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen.
7.3 Met betrekking tot de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen. Ter beoordeling staat of verweerster de onderhavige inschrijving van 26 februari 2010 heeft kunnen handhaven.
Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerster met de inschrijving toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4, derde lid, van het Handelsregisterbesluit 2008. Anders dan verweerster ter zitting heeft gesteld blijkt uit de tekst van dit artikellid, noch anderszins, dat een opgave tot inschrijving alleen ziet op een nieuwe inschrijving van een onderneming of een rechtspersoon. Uit paragraaf 4.2.1 van de Nota van Toelichting bij het Handelsregisterbesluit 2008 blijkt juist dat ook de wetgever onder een opgave tot inschrijving verstaat zowel een nieuwe inschrijving als een mutatie.
Ingevolge artikel 4, eerste en derde lid, van de Handelsregisterbesluit 2008 gaat verweerster onverwijld over tot inschrijving, indien zij na onderzoek, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet, ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is. Vaststaat dat de zojuist genoemde uitzondering op de onderzoeksplicht hier niet aan de orde is.
In dit geval heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter verweerster tot de overtuiging kunnen komen dat C op 26 februari 2010 opgavebevoegd was. Immers, niet in geschil is dat verweerster daartoe onderzoek heeft gedaan. Voorts heeft verweerster terecht verzoekers’ stelling dat C niet bevoegd was omdat zij op 25 februari 2010 door de bestuursvergadering is geschorst, niet gevolgd, reeds omdat op grond van artikel 12, eerste lid, van de statuten een bestuurder alleen kan worden geschorst door de algemene vergadering.
Echter, naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster niet tot het oordeel kunnen komen dat de opgave juist is. Zij heeft immers alleen onderzocht of degene die de opgaven heeft ingediend daartoe bevoegd was en niet onderzocht de in bezwaar naar voren gebrachte stelling dat aan de opgave geen genotuleerde besluiten van de algemene ledenvergadering ten grondslag liggen. Met de stelling dat zij niet kan treden in civielrechtelijke geschillen en een beoordeling hiervan uitsluitend is voorbehouden aan de civiele rechter miskent verweerster haar eigen – in artikel 4, eerste en derde lid van het Handelsregisterbesluit 2008 verankerde – verantwoordelijkheid in deze.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende. Niet is gebleken dat op 26 februari 2010 sprake was van een situatie waarin A en B conform artikel 12, eerste lid, van de statuten waren ontslagen door de algemene vergadering of dat hun bestuurslidmaatschap op een andere grond als bedoeld in artikel 12 van de statuten was geëindigd. Evenmin is op genoemde datum gebleken dat sprake was van een situatie waarin E, D en F conform artikel 11 van de statuten door de algemene vergadering waren benoemd.
Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat onderhavige opgave onjuist is en dat om die reden verweerster onderhavige inschrijving niet kan handhaven. De stelling van C dat het – ingeschreven – bestuur is erkend door de algemene vergadering van 5 maart 2010 treft geen doel, reeds omdat daarmee niet wordt weggenomen dat de inschrijving op 26 februari 2010 ten onrechte is geschied. Zo C meent dat het nieuwe bestuur op grond van de besluiten van de algemene vergadering van 5 maart 2010 in het handelsregister dient worden ingeschreven, kan zij hiertoe een nieuwe opgave indienen. Die opgave zal dan door verweerster op juistheid moeten worden beoordeeld.
7.4 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in dier voege dat zowel het bestreden als het primaire besluit worden geschorst en dat verweerster wordt opgedragen om met onmiddellijke ingang met betrekking tot de PVG in het handelsregister de gegevens op te nemen, zoals die luidden direct voorafgaand aan onderhavige opgave, met handhaving van de aantekening ‘in onderzoek’.
Het vorenstaande laat onverlet dat verweerster ambtshalve dan wel op grond van een nieuwe opgave een nieuw besluit kan nemen dat leidt tot wijziging van de gegevens (van de bestuurders) van de PVG in het handelsregister, mits op juistheid beoordeeld.
7.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.