5. De beoordeling van het verzoek
Verzoeksters vragen de voorzieningenrechter KPN te verbieden kortingen te verstrekken op haar aanbod van WBT HK, dan wel aan OPTA op te dragen om KPN een dergelijk verbod op te leggen. De juridische grondslag daarvoor zou de voorzieningenrechter moeten vinden in zijn bevoegdheid om hangende het beroep tegen het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. In dit besluit is KPN met betrekking tot de tarieven van WBT HK over koper bovengrensregulering opgelegd. De voorzieningenrechter zou derhalve vooruit moeten lopen op een uitspraak op het beroep, waarin het College zou oordelen dat OPTA de mededingingsproblemen op de markt voor WBT HK onjuist beoordeeld heeft en dat OPTA op deze markt een gevaar voor het hanteren van zeer lage prijzen ten einde de concurrentie uit te schakelen had moeten vaststellen. Vervolgens zou geoordeeld moeten worden dat OPTA had moeten beslissen dat ter wering van dit gevaar het opleggen van een remedie, waarbij gedacht moet worden aan ondergrensregulering, geboden zou zijn.
In de uitgebreide overwegingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen is aan het mededingingsprobleem van het hanteren van zeer lage prijzen of roofprijzen in het geheel geen aandacht besteed en in de nationale consultatie over het ontwerpbesluit heeft geen der partijen daarover geklaagd. Ook in de aan het beroep van verzoeksters ten grondslag gelegde gronden is het bestaan van dit mededingingsprobleem niet aan de orde gesteld. Slechts in het kader van een betoog over de noodzaak van de bovengrensregulering is de mogelijke wenselijkheid van ondergrensregulering aangestipt. Eerst in de loop van de behandeling is door verzoeksters wat uitgebreider op de mogelijke wenselijkheid van ondergrensregulering ingegaan. Ook toen hebben verzoeksters eigenlijk uitsluitend gesteld, dat het gevaar van roofprijzen zeker niet denkbeeldig was. Met een concrete onderbouwing van deze stelling zijn zij in de beroepsprocedure niet gekomen.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoeksters nu aldus dat zij de enige bestaande concurrenten van KPN als aanbieder op de markt voor WBT HK over koper zijn en dat KPN in het kader van haar gewijzigde strategie in verband met de vertraagde uitvoering van haar ALL IP-plannen besloten heeft de positie van deze concurrenten door het aanbieden van forse kortingen aan de afnemers zoveel mogelijk aan te tasten, opdat de aldus geworven klanten vervolgens gemigreerd kunnen worden naar het nieuwe netwerk.
Als dat betoog juist is, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter ernstig betwijfeld worden of het door OPTA miskennen van die, ten tijde van het nemen van dat besluit nog in de toekomst liggende, mogelijkheid een gebrek van het bestreden besluit oplevert, dat in het kader van de aanhangige beroepsprocedure tot vernietiging daarvan kan leiden. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat het bestaan van een academische mogelijkheid dat een bepaald mededingingsprobleem zich zal voordoen, naar vaste jurisprudentie van het College geen grondslag kan vormen voor het opleggen van een marktpartijen of consumenten belastende remedie, omdat in beginsel tegenover de kosten van zo’n maatregel geen baten kunnen worden ingeboekt. Dat betekent dat op 19 december 2008 enige concrete dreiging aanwijsbaar geweest moet zijn, dat KPN ervoor zou kunnen kiezen zeer lage prijzen in rekening te brengen teneinde de concurrentie uit te schakelen. Verzoeksters hebben niet aangegeven, op grond waarvan zij verwachten dat het College in dit geval tot de conclusie zal komen, dat daarvan destijds sprake was.
De voorzieningenrechter verbindt aan deze constatering de conclusie, dat — als verzoeksters terecht betogen dat ingrijpen geboden is, teneinde KPN er vanaf te houden WBT HK over koper tegen veel te lage prijzen op de markt aan te bieden — sprake is van een situatie waarin verzoeksters zich tot OPTA dienen te wenden met het verzoek om met toepassing van de in artikel 6b.3 Tw geboden mogelijkheden, versneld een nieuw of gewijzigd marktanalysebesluit tot stand te brengen.
Er is dus geen sprake van een situatie waarin de voorzieningenrechter in afwachting van de uitspraak van het College op de aanhangige beroepen tegen het nu geldende marktanalysebesluit een voorlopige voorziening behoort te treffen.
Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.