6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, Awb, kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
6.2 Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang heeft opgelegd die ertoe strekt de overtreding van artikel 5.2.6, eerste lid, van de Regeling ongedaan te maken, naar verwachting stand zal kunnen houden.
6.3 Verzoeker heeft allereerst bezwaren naar voren gebracht met betrekking tot de noodzaak en de effectiviteit van de in de Regeling neergelegde maatregelen ter bestrijding van Q koorts. Ten aanzien van die bezwaren overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende –regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
6.4 Verzoeker betoogt – zo begrijpt de voorzieningenrechter – dat de uit artikel 5.2.6, eerste lid, van de Regeling voortvloeiende vaccinatieplicht in strijd is met het verbod van willekeur, omdat verweerder deze plicht, in aanmerking genomen de belangen die ten tijde van de invoering daarvan bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot alleen de houders van melkschapen en melkgeiten heeft kunnen beperken. Ter onderbouwing van dit betoog heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder hiermee voorbij ziet aan het feit dat de Q koorts veroorzakende bacterie ook kan worden verspreid door andere dieren die deze bacterie bij zich kunnen dragen, zoals vleesschapen, alsmede dat verspreiding ook op andere wijze kan plaatsvinden.
6.4.1 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de noodzaak van het in artikel 5.2.6, eerste lid, van de Regeling neergelegde gebod en de daaruit voortvloeiende vaccinatieplicht, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, door verweerder voldoende onderbouwd.
6.4.2 In de omstandigheid dat deze vaccinatieplicht alleen geldt ten aanzien van schapen en geiten als genoemd in artikel 5.2.5, eerste lid, van de Regeling ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de vaccinatieplicht in strijd is met het verbod van willekeur. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat, zoals ook ter zitting door de eerste veterinair deskundige van verweerder is toegelicht, verweerder de vaccinatieplicht nu juist tot de in artikel 5.2.5, eerste lid, van de Regeling genoemde groep dieren heeft beperkt, omdat uit door hem uitgevoerd onderzoek is gebleken dat met name deze dieren de besmettingsbron vormen voor de huidige humane besmettingen met Q-koorts en enige relatie tussen die besmettingen en andere diersoorten niet is aangetoond.
6.4.3 Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat de door verweerder getroffen maatregelen ter bestrijding van de Q koorts ontoereikend zijn, omdat deze niet mede betrekking hebben op vleesschapen, overweegt de voorzieningenrechter dat – wat daarvan ook zij – de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in de Regeling geen bestrijdingsmaatregelen te treffen ten aanzien van vleesschapen de omvang van dit geding te buiten gaat. Aan de orde is een handhavingsbesluit van verweerder dat is gericht op naleving door verzoeker van de ingevolge artikel 5.2.6, eerste lid, van de Regeling geldende vaccinatieplicht. Dit is een bestrijdingsmaatregel waarvan een positieve bijdrage aan de beperking van het gevaar op besmetting met de Q koorts veroorzakende bacterie van melkgeiten en melkschapen, en daarmee ook van de mens mag worden verwacht.
6.5 De voorzieningenrechter kan verzoeker voorts niet volgen in zijn betoog dat het gebruik van het vaccin dat ingevolge de Regeling aan de melkgeiten dient te worden toegediend in Nederland niet is toegestaan. Weliswaar is dit vaccin nog niet geregistreerd als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet, waarin onder meer is bepaald dat het verboden is om een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd bij dieren toe te passen, maar zoals door verweerder terecht is gesteld is ten behoeve van het vaccin in artikel 5.2.1 van de Regeling vrijstelling verleend van dit verbod tot 1 januari 2011.
6.6 Evenmin kan de stelling van verzoeker dat vaccinatie zal leiden tot de permanente aanwezigheid van afweerstoffen tegen de Q koorts veroorzakende bacterie in de melk en het bloed van de gevaccineerde geiten hem baten. Hoewel deze stelling door verweerder niet is weersproken, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de vaccinatie van melkgeiten en melkschapen in redelijkheid niet verplicht heeft kunnen stellen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat hem op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken van enige te verwachten negatieve consequenties van de permanente aanwezigheid van afweerstoffen tegen de Q koorts veroorzakende bacterie in de melk en het bloed van de gevaccineerde geiten, ook niet in verband met eventuele export van deze geiten naar het buitenland. De vaccinatieplicht geldt voor alle bedrijven met melkgeiten in Nederland, zodat verzoekers dieren door de vaccinatie niet in een uitzonderingspositie komen.
6.7 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan artikel 5.2.6, eerste lid, van de Regeling verbindende kracht te ontzeggen. Nu voorts niet in geschil is dat verzoeker deze bepaling heeft overtreden, was verweerder derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
6.8 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder gelet op bijzondere omstandigheden in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
6.8.1 In dit kader heeft verzoeker aangevoerd dat de Regeling ertoe verplicht dat de vaccinaties worden toegediend door een veearts, hetgeen betekent dat hij een veearts dient toe te laten tot zijn bedrijf. Verzoeker wijst erop dat een onderzoek uit 2005 heeft uitgewezen dat 85% van de veeartsen positief is bevonden op de aanwezigheid van afweerstoffen tegen de Q koorts veroorzakende bacterie. Gelet hierop bestaat naar de mening van verzoeker het risico dat zijn bedrijf door de veearts wordt besmet.
6.8.2 De voorzieningenrechter acht het op zich begrijpelijk dat verzoeker grote voorzichtigheid betracht bij het toelaten van derden op zijn bedrijf, maar constateert dat voor het treffen van de door verweerder noodzakelijk geachte maatregelen ter bestrijding van Q koorts de aanwezigheid van een veearts op enig moment geboden is. Zoals ter zitting zijdens verweerder naar voren is gebracht, acht verweerder het risico dat het bedrijf van verzoeker met de Q koorts veroorzakende bacterie wordt besmet indien de aldaar door hem gehouden geiten niet tegen Q-koorts worden gevaccineerd – aanzienlijk – groter dan het gevaar dat een dergelijke besmetting door de veearts die de vaccinaties uitvoert wordt overgebracht. Dit standpunt acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het gegeven dat een veearts afweerstoffen tegen de Q-koorts heeft ontwikkeld niet betekent dat deze de besmetting kan overbrengen. Bovendien moet een veearts die een bedrijf betreedt om vaccinaties tegen Q koorts toe te dienen zich houden aan het hygiëneprotocol. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat bij uitbraken van dierziekten in het verleden geen relatie is aangetoond tussen de bezoeken van betrokken veeartsen aan bedrijven en de besmetting van die bedrijven.
6.8.3 De voorzieningenrechter ziet, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
6.9 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit naar verwachting in rechte stand zal houden. Het verzoek om voorlopige voorziening zal derhalve worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.