2. De beoordeling van het geschil
2.1 In geschil is of de besluiten van verweerder waarbij aan appellanten, naar aanleiding van op 27 juni 2008 gehouden boekencontroles, (na)heffingen op grond van de Verordening zijn opgelegd, in rechte stand kunnen houden. Appellanten hebben betoogd dat deze heffingen om verschillende redenen geen wettelijke grondslag hebben en daarom niet konden worden opgelegd.
Appellanten hebben aangevoerd dat de Verordening niet is goedgekeurd door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op de voet van artikel 88, derde lid, laatste volzin, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG). Voor het geval de opschortingsverplichting als bedoeld in artikel 88, derde lid, EG niet geldt, werpen appellanten de exceptie van onwettigheid van de goedkeuringsbesluiten van de Commissie en de Verordening op met het argument dat de besluiten zien op een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht dan wel dat zij een verboden discriminerende binnenlandse belasting betreffen.
Het College stelt vast dat de grieven van appellanten in de onderhavige zaken gelijkluidend zijn en overeenkomen met hetgeen de gemachtigde namens andere appellanten heeft aangevoerd tegen heffingsbesluiten op basis van dezelfde Verordening, waarop het College heeft beslist in de uitspraak van 11 januari 2010 (AWB 06/851, 07/124, 07/495, 07/771, 07/772, 07/785, 07/792, 07/794, 07/836, 07/852, 08/94, 09/353, LJN: BK9744). Voor de bespreking van deze grieven verwijst het College naar de overwegingen 5.3 tot en met 5.8.5 van de hiervoor vermelde uitspraak. De grieven treffen geen doel.
2.2 Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake de subsidieverlening aan het Bloemenbureau Holland (onderdeel van beroepsgrond 3) ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
2.3 Voor een bespreking van de grief (beroepsgrond 4) dat de Verordening onverbindend is omdat deze slechts is goedgekeurd door de Minister van LNV, verwijst het College naar artikel 128a, toegevoegd aan de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) bij de Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (hierna: reparatiewet) en naar hetgeen het College ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet heeft overwogen in zijn beschikking van 4 juni 2008 (LJN: BD4081). In het betoog van appellanten ziet het College geen nieuwe gezichtspunten die aanleiding zouden zijn voor een heroverweging. Hieruit volgt dat het College blijft bij zijn oordeel dat de Verordening op dit punt niet onverbindend is.
2.4 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder zijn verordenende bevoegdheid heeft overschreden voorzover hij aan de bedrijfsgenoten een heffing ten behoeve van het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel (hierna: HbAG) heeft opgelegd.
Deze grief treft doel. Het College verwijst hiervoor naar overweging 5.10 van meergenoemde uitspraak van 11 januari 2010, LJN: BK9744. Ter zitting heeft verweerder overigens verklaard de heffingen te zullen aanpassen.
2.5 Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de Verordening onjuist toepast en dat de differentiatie van heffingstarieven tot discriminatie of ongelijke behandeling van heffingsplichtigen leidt. Het College verwijst voor een bespreking van deze grieven naar overwegingen 5.11 en 5.12 van zijn uitspraak van 11 januari 2010, LJN: BK9744, waaruit blijkt dat het beroep van appellanten op dit punt niet kan slagen.
Ook het betoog van appellanten ter zitting aangaande de appellabiliteit van veilingoverzichten en het gestelde renteverlies in verband met voorschotbetalingen treft geen doel. De nota’s in geding zijn opgelegd naar aanleiding van boekencontroles, waartegen bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld. Veilingoverzichten zijn door appellanten niet overgelegd, laat staan dat daartegen grieven zijn geformuleerd, zodat niet valt in te zien dat het geschil hierop betrekking heeft.
2.6 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte heeft aangemerkt als importeur van de op de onderhavige nota’s bedoelde “aankopen buitenland”, nu zij slechts zijn opgetreden als commissionair, en als zodanig niet heffingsplichtig zijn.
Verweerder heeft dit bezwaar weerlegd door te verwijzen naar de grondslag van de heffingsplicht, zoals weergegeven in de artikelen 1 en 2 van de Verordening en de toelichting op het aangifteformulier. Verweerder heeft voorts op basis van de controle van de jaarrekeningen 2004 tot en met 2006 vastgesteld dat appellanten de bloemkwekerijproducten op eigen naam hebben ingeklaard, zodat zij over die producten heffing verschuldigd zijn.
Het College overweegt dat ingevolge artikel 2 van de Verordening de importeur, naast de kweker, een heffing is verschuldigd over de door hem verhandelde, voorzover door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten. De importeur wordt in artikel 1, derde lid, onder e, gedefinieerd als: de ondernemer die bloemkwekerijproducten of uitgangsmateriaal invoert. Volgens de toelichting op het aangifteformulier is degene op wiens naam het product wordt ingeklaard en daarmee de goederen in het vrije verkeer van de EU brengt, aansprakelijk voor de afdracht van de vakheffing ongeacht of hij commissionair of bemiddelaar is.
Het College stelt vast dat verweerder appellanten terecht en in overeenstemming met voormelde definitiebepaling en de nadere precisering in de toelichting als heffingsplichtige importeur van de bloemkwekerijproducten, zoals deze op de nota’s zijn vermeld, heeft aangemerkt. Voor de opvatting van appellanten, dat de onderneming vanwege de diensten als commissionair niet heffingsplichtig is, biedt de Verordening geen steun, nu bepalend is dat de onderneming de goederen op haar naam heeft ingevoerd en niet doorslaggevend is dat - in dit geval - een in Zwitserland gevestigde onderneming ‘handling fees’ en commissies betaalt.
Eerst ter zitting van het College hebben appellanten daartegenover gesteld, dat de betreffende bloemkwekerijproducten niet op naam van appellanten in het vrije verkeer zouden zijn gebracht.
Echter, blijkens de bevindingen van de op 27 juni 2008 verrichte boekencontrole, die heeft geleid tot de onderhavige navorderingen vanwege de niet opgegeven importen, is vastgesteld dat appellanten (appellante sub 1 heeft per 1 augustus 2004 de activiteiten van appellante sub 2 overgenomen) de uit derde landen geëxporteerde rozen op eigen naam hebben geïmporteerd en dat zij vervolgens de ‘handling’ en verkoop via de bloemveiling of rechtstreeks aan de handel hebben verzorgd. Deze bevindingen zijn door de controleur besproken met de accountant van appellanten, waarbij slechts punt van geschil was of de ingeklaarde waarden overeenkomen met de door de controleur berekende cif waarde van de importen, waarover verweerder door de accountant nader zou worden bericht. Die nadere reactie is uitgebleven, doch hieruit blijkt dat toen in ieder geval het feit van de invoer op eigen naam niet is weersproken. De stukken, waaronder het verslag van de op 21 januari 2009 gehouden hoorzitting, geven voorts geen enkele aanwijzing dat hetgeen daaromtrent is geconstateerd niet juist zou zijn, laat staan op enig moment weersproken. Ook hebben appellanten desgevraagd niet kunnen aangeven welke onderneming de goederen dan wel heeft ingevoerd.
In het licht van het voorgaande overtuigt de eerst ter zitting naar voren gebrachte en niet nader gemotiveerde ontkenning van de invoer niet en gaat het College hieraan voorbij.
2.7 Beroepsgrond 6, waarin appellanten aanvoeren dat de Verordening in strijd is met het Europese en Nederlandse ontwikkelingshulpbeleid, omdat uit ontwikkelingslanden afkomstige producten worden belast, slaagt niet.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Schending van zodanige (hogere) rechtsnormen is niet gesteld.
2.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn. De bestreden besluiten zullen daarom worden vernietigd voor wat betreft de heffing door verweerder van het HbAG-gedeelte. Het College zal bepalen dat verweerder binnen zes weken na deze uitspraak met inachtneming daarvan nieuwe beslissingen op het bezwaar van appellanten dient te nemen.
2.9 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Dit zijn de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 966,--.
Daarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt, betreffende vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5) van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
2.10 Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed. Voor de zaken met de nummers 09/526 en 09/527 behoeft geen griffierecht te worden vergoed, aangezien voor die zaken geen griffierecht in rekening is gebracht.