2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 12 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007, onder aftrek van een korting van € 294,63 wegens afwijkingen in de oppervlakte van een aantal voor uitbetaling opgegeven percelen en na verrekening van 5% modulatiekorting, vastgesteld op € 12.667,56.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant, die per 15 mei 2007 over 52,97 toeslagrechten en 15 percelen gras en maïs met een totale oppervlakte van 41.85 ha beschikte, heeft met het formulier Gecombineerde opgave 2007 negen percelen met een totale oppervlakte van 30.53 ha opgegeven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. Appellant heeft daarmee per abuis niet al zijn subsidiabele hectaren voor uitbetaling opgegeven. Het niet voor uitbetaling opgeven van een aantal percelen is door verweerder ten onrechte niet aangemerkt als een kennelijke fout. Daardoor heeft appellant, eveneens ten onrechte, geen gelegenheid gekregen de aanvraag zo aan te vullen dat het maximaal aantal te verzilveren toeslagrechten wordt uitbetaald.
De gemaakte fout in de aanvraag is veroorzaakt doordat appellant zich heeft laten leiden door hetgeen zijn op 22 oktober 2006 plotseling overleden zoon, die als de beoogd bedrijfsopvolger voor hem alle administratieve handelingen verrichtte, voor hem heeft opgegeven in de Gecombineerde opgave 2006. Appellant was er, toen hij zelf de aanvraag 2007 moest invullen, niet van op de hoogte dat de aanvraag voor bedrijfstoeslag over het jaar 2006 fouten bevatte.
Appellant meent dat verweerder, die in 2006 bij het beoordelen van de aanvraag een soepele opstelling heeft gekozen, gelet op het plotseling overlijden van zijn zoon ook bij de beoordeling van de aanvraag 2007 voor een soepele beoordelingswijze had moeten kiezen. In dit verband wenst appellant zich ook op overmacht te beroepen.
2.3 Verweerder heeft vastgesteld dat appellant pas in zijn bezwaarschrift van 20 juli 2008 heeft aangegeven dat hij al zijn subsidiabele percelen voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking had willen brengen.
Ingevolge de toepasselijke regelgeving dient een dergelijk verzoek om wijziging van de aanvraag afgewezen te worden indien het is ingediend na het verstrijken van de zogenoemde kortingsperiode die eindigde op 11 juni 2007. Het niet tijdig ingediende verzoek tot wijziging van de aanvraag kan slechts worden ingewilligd indien de aanvraag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 zou bevatten.
Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
Het beroep op een situatie van overmacht als bedoeld in artikel 40, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 in verband met het plotseling overlijden van de zoon, tevens beoogd bedrijfsopvolger, kan niet slagen. Appellant had immers na het overlijden van zijn zoon voorzieningen kunnen treffen om te garanderen dat de Gecombineerde opgave door een voldoende deskundig persoon zou worden ingevuld.
De coulante opstelling van verweerder met betrekking tot de aanvraag 2006 vond zijn basis in artikel 14, tweede lid van Verordening (EG) nr. 796/2004. Dit artikel bood verweerder de gelegenheid om in het eerste jaar van de bedrijfstoeslagregeling (voor Nederland was dat 2006) af te wijken van de bepalingen over de inhoud van de verzamelaanvraag. Voor het jaar 2007 bestond deze mogelijkheid derhalve niet meer.
2.4 Het College overweegt als volgt.
2.4.1 Het College stelt allereerst vast dat het beroep zich niet richt tegen de door verweerder opgelegde korting van € 294,63.
2.4.2 Verweerder stelt zich op goede gronden op het standpunt dat de mogelijkheid om in 2006 af te wijken van de bepalingen over de inhoud van de verzamelaanvraag uitsluitend voor dat jaar gold. In 2007 was verweerder gehouden deze bepalingen nauwgezet toe te passen.
2.4.3 Het beroep dat appellant doet op overmacht in verband met het plotseling overlijden van zijn zoon kan niet slagen.
Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om na het overlijden van zijn zoon - hoe ingrijpend deze gebeurtenis ook was - zodanige voorzieningen te treffen dat administratieve handelingen als het invullen van de Gecombineerde opgave zouden worden verricht door een ter zake deskundige derde.
2.4.4 Het College stelt, nu het beroep op overmacht niet slaagt, vast dat op grond van de toepasselijke regelgeving wijziging van de aanvraag in het onderhavige geval alleen mogelijk is indien geoordeeld zou moeten worden dat de aanvraag een kennelijke fout bevat als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Het College overweegt met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.5 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.6 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.7 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellant, die over 52,97 toeslagrechten met een waarde van € 456,27 (exclusief kortingen) per recht beschikt en die met 41.85 subsidiabele hectaren niet over voldoende grond beschikt om al deze toeslagrechten uit te laten betalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als hij slechts voor 30,53 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van 10 maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen zich misschien incidenteel nog andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.8 Het College is van oordeel dat er in appellants geval evenwel reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2007 zonder voorbehoud opgegeven zijn toeslagrechten te willen laten uitbetalen, doch heeft daarbij slechts voor een klein deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (30,53 van 52,97) en hectaren (30.53 van de 41.85) gebruik gemaakt. Appellant heeft achter 6 van de 15 op het Overzicht gewaspercelen vermelde percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 11.32 ha geen kruisje gezet voor uitbetaling van toeslagrechten. Hierdoor heeft appellant slechts € 13.334,27 van de totaalwaarde (exclusief kortingen) van het maximaal door hem te verzilveren aantal toeslagrechten van 41,85 ter waarde van € 18.682,26 benut. Dit betekent dat er een fors verschil is tussen hetgeen appellant met zijn aanvraag ontvangt en hetgeen hij maximaal had kunnen ontvangen.
Daarnaast is nog het volgende van belang.
Appellant beschikt over 52,97 toeslagrechten, terwijl hij slechts 41.85 subsidiabele hectaren in gebruik heeft. Dit betekent dat hij maximaal slechts een gedeelte van zijn toeslagrechten zal kunnen verzilveren. Zoals onder 2.4.7 is overwogen zal iedere landbouwer in beginsel trachten zo veel mogelijk van zijn toeslagrechten te verzilveren. Het lag derhalve voor de hand te verwachten dat appellant al zijn 41.85 ha voor verzilvering zou hebben opgegeven.
Tegen deze achtergrond had het daarom bij een summier onderzoek van de aanvraag direct moeten opvallen dat appellant niettemin slechts ongeveer 73% van zijn subsidiabele hectaren heeft opgegeven voor verzilvering van zijn toeslagrechten.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellant beoogde aan te vragen.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager erop te wijzen dat hij de aanvraag niet conform zijn bedoelingen heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
2.4.6 Nu appellant, zoals uit het voorgaande volgt, ten onrechte geen gelegenheid is geboden om zijn aanvraag te wijzigen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
2.4.7 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 644.-- wegens verleende rechtsbijstand (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonwen van de zitting; wegingsfactor 1).