5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht en op juiste gronden de weigering van appellantes verzoek om een verklaring EIA in bezwaar heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Appellante heeft primair aangevoerd dat, gezien het stadium van de procedure en de eerdere uitspraak van het College, verweerder de gevraagde verklaringen had moeten afgeven en in het bestreden besluit geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren had mogen brengen.
Het College overweegt hieromtrent dat verweerder in de beslissingen op bezwaar van 5 juli 2006 niet inhoudelijk heeft beoordeeld of de investeringen van appellante in de constant tension lieren voldoen aan alle eisen om in aanmerking te komen voor een verklaring ingevolge de EIA. Het eerdere geschil was immers beperkt tot de vraag wanneer de verplichtingen met betrekking tot de lieren daadwerkelijk waren aangegaan. Dientengevolge gaat ook de uitspraak van 13 december 2007 van het College niet in op het al dan niet voldoen van appellante aan de eisen voor het verkrijgen van een dergelijke verklaring. Het College heeft in zijn uitspraak het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In dat kader heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag of de gevraagde verklaringen kunnen worden afgegeven. In feite is het onderzoek voortgezet vanaf het punt waar het eerder om, naar later gebleken, onjuiste redenen is gestopt. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder daarmee onjuist of onrechtmatig jegens appellante gehandeld heeft.
5.3 Partijen zijn verder met name verdeeld over de vraag wat in de onderhavige situatie als de referentiesituatie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van bijlage 1 van de Regeling moet worden aangemerkt. Appellante heeft gesteld dat als referentiesituatie de situatie zonder gebruik van contant tension lieren moet worden bezien, waarbij tijdens het bunkeren de motor van het schip aan blijft. Verweerder meent dat appellante die referentiesituatie onvoldoende heeft onderbouwd en heeft daartoe verwezen naar door hem ingewonnen informatie waaruit blijkt dat in de meeste gevallen de hoofdmotor, ook zonder gebruik van constant tension lieren, niet aan blijft tijdens het bunkeren.
Het College overweegt hieromtrent allereerst dat, waar de toepassing en de uitleg van de Wet en de Regeling in handen liggen van verweerder, het aan verweerder is te bepalen wat in een geval als het onderhavige dient te worden verstaan onder het gemiddeld gangbare energiegebruik, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling en dat verweerder zich omtrent deze referentiesituatie een zelfstandig oordeel dient te vormen na de daarvoor benodigde gegevens te hebben vergaard. Verweerder kan uiteraard verzoeken om de visie van de aanvrager met betrekking tot de referentiesituatie, maar verweerder kan niet de hantering van dit begrip in de concrete situatie geheel afhankelijk stellen van gegevens die de aanvrager in dat verband naar voren heeft gebracht.
Ten aanzien van de referentiesituatie heeft verweerder gewezen op een aantal verklaringen die desgevraagd zijn afgelegd omtrent de gang van zaken tijdens het bunkeren van schepen. Op grond daarvan is verweerder tot het oordeel is gekomen dat het gebruikelijk is tijdens het bunkeren de hoofdmotor uit te zetten. Naar het oordeel van het College kan aan de bedoelde verklaringen echter niet de zwaarwegende betekenis worden toegekend die verweerder daaraan heeft gehecht. Daartoe overweegt het College het volgende.
Appellante heeft ter zitting de verklaringen waarnaar verweerder heeft verwezen betwist en aangegeven dat VTR zijn verklaring heeft ingetrokken en dat Vinotra voornamelijk schepen inhuurt en voor de gang van zaken op die schepen maar gedeeltelijk verantwoordelijk is. Voorts heeft appellante ter zitting toegelicht dat bij het bunkeren van zeeschepen het bunkerschip constant stijf tegen de meertrossen van het zeeschip moet blijven liggen, waarvoor appellante de constant tension lieren gebruikt. In het geval geen gebruik wordt gemaakt van constant tension lieren kunnen handbediende lieren worden gebruikt om er voor te zorgen dat het bunkerschip strak langs het zeeschip getrokken wordt. Het bedienen van handbediende lieren is echter zwaar werk waarvoor de nodige mankracht moet worden ingeschakeld. Het alternatief is om de motor aan te laten staan om voor een stabiele stand tussen bunker- en zeeschip te zorgen. Appellante heeft gesteld dat, vanuit rendementsoverwegingen, over het algemeen de keuze wordt gemaakt voor gebruik van de laatstgenoemde optie.
Dit standpunt van appellante komt het College niet onaannemelijk voor, terwijl verweerder ter zitting niet gemotiveerd heeft kunnen aangeven dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht onjuist zou zijn. Naar het oordeel van het College moet het er dan ook voor worden gehouden dat de referentiesituatie die situatie is waarin tijdens het bunkeren de motor aan blijft.
Gelet hierop zal het beroep gegrond worden verklaard omdat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij overweegt het College dat het op de weg van verweerder ligt om, indien bij de nieuw te nemen beslissing verweerder zou menen dat een afwijzend besluit genomen moet worden en er daarbij sprake is van meer afwijzingsgronden, deze alle in het te nemen besluit op bezwaar op te nemen teneinde te voorkomen dat, zoals nu het geval is geweest, telkens afzonderlijk over een nieuwe afwijzingsgrond geprocedeerd moet worden.
5.4 Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat gelet op de lange duur van de procedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar vanaf de indiening van het bezwaarschrift redelijk. Indien deze redelijke termijn is overschreden gaat het College er van uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen.
Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 30 maart 2006 tot aan de dag van deze uitspraak ruim vier jaar en drie maanden heeft geduurd. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat de te lange duur van de behandeling van het geschil gerechtvaardigd te achten. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als hierboven bedoeld. Hoewel een klein gedeelte van de overschrijding - circa drie maanden - is veroorzaakt door een langere behandelingsduur bij het College dan gerechtvaardigd, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat niet de gehele overschrijding aan verweerder dient te worden toegerekend, nu de oorzaak van de vertraging is gelegen in het feit dat verweerder tot twee keer toe een onjuist besluit heeft genomen.
Het College zal op dit punt de te betalen vergoeding vaststellen voor de periode dat de overschrijding van de redelijke termijn, tot aan de datum van deze uitspraak, heeft voortgeduurd. Sprake is van een overschrijding van één jaar en drie maanden, zodat verweerder appellante een bedrag van € 1500,- dient te betalen. Het College merkt hierbij op dat de schending van de redelijke termijn – in ieder geval - voortduurt totdat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist. Verweerder zal in de te nemen beslissing op bezwaar dan ook dienen in te gaan op die verdere ontstane termijnoverschrijding en de op grond daarvan aan appellante te betalen schadevergoeding.
5.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644, -, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting tegen een waarde van € 322, - per punt, waarbij het gewicht van de zaak bepaald is op gemiddeld.