ECLI:NL:CBB:2010:BN4375

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/150
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag 2007

In deze zaak heeft appellante, een maatschap, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. Het beroep is ingediend op 27 januari 2009, naar aanleiding van een besluit van 22 december 2008, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 31 juli 2008 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit had de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 25.540,72, na aftrek van een modulatiekorting van 5%.

Appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag, omdat zij per abuis had nagelaten om bepaalde percelen aan te geven die benut konden worden voor de uitbetaling van haar toeslagrechten. Hierdoor ontving zij slechts een gedeelte van de toeslagrechten waarover zij beschikte. De Minister weigerde echter om de aanvraag te wijzigen, omdat hij geen kennelijke fout erkende.

Tijdens de zitting op 12 mei 2010 werd appellante vertegenwoordigd door een gemachtigde, en de Minister door zijn gemachtigde. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven overwoog dat er geen herstelmogelijkheid bestond buiten de bepalingen van de Europese regelgeving. Het College concludeerde dat de aanvraag van appellante niet als kennelijke fout kon worden aangemerkt, omdat er geen tegenstrijdigheden waren die wezenlijk afweken van de intenties van de aanvrager.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, en oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd om de aanvraag te wijzigen. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 8 juli 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/150 8 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D.L. Hoogenkamp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 23 januari 2009, bij het College binnengekomen op 27 januari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 december 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 31 juli 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 26 februari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 12 mei 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante B, bijgestaan door D te E, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 31 juli 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2007, na aftrek van 5 % modulatiekorting, vastgesteld op € 25.540,72. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2. Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft per abuis nagelaten op het Overzicht gewaspercelen bij enige subsidiabele percelen aan te geven dat deze benut kunnen worden voor uitbetaling van haar toeslagrechten. Daardoor heeft verweerder slechts een gedeelte van de toeslagrechten waarover appellant beschikt uitbetaald. Aangezien het volstrekt onlogisch is dat een landbouwer, die over voldoende subsidiabele percelen beschikt, niet al zijn toeslagrechten zou willen verzilveren meent appellante dat hier sprake is van een kennelijke fout. Door geen kennelijke fout te aanvaarden heeft verweerder appellante ten onrechte niet de gelegenheid geboden haar aanvraag aan te vullen met twee percelen bieten van samen ruim 17 hectaren, waarmee zij al haar toeslagrechten kan verzilveren.
2.3 Verweerder heeft vastgesteld dat appellante met de Gecombineerde opgave 2007 5.75 ha heeft opgegeven voor verzilvering van haar 5,32 braaktoeslagrechten en 45.93 ha voor verzilvering van haar gewone toeslagrechten. Verweerder heeft op basis van deze aanvraag 5.32 braaktoeslagrechten uitbetaald en (na het aantal hectaren voor uitbetaling van gewone toeslagrechten te hebben verhoogd met 0.43 ha die te veel werden opgegeven voor de verzilvering van de braaktoeslagrechten) 46,36 gewone toeslagrechten.
In haar bezwaarschrift van 18 augustus 2008 heeft appellante gesteld dat de aanvraag een kennelijke fout bevat en dat zij alsnog de bietenpercelen 10 en 14 van samen 17.70 ha wenst op te geven voor uitbetaling van haar toeslagrechten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit verzoek om wijziging van de aanvraag op grond van de toepasselijke regelgeving niet kan worden ingewilligd, nu het is gedaan na het verstrijken van de zogenoemde kortingsperiode die eindigde op 11 juni 2007. Slechts bij aanwezigheid van een kennelijke fout zou dit verzoek kunnen worden ingewilligd.
Volgens verweerder is geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
2.4 Het College overweegt allereerst dat er in het onderhavige geval, buiten artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, rechtens geen herstelmogelijkheid bestaat. Dit betekent dat voor wijziging van appellantes aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2008 alleen plaats is, indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
2.4.1 Het College overweegt met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.2 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.3 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.4 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 5.32 braaktoeslagrechten met een waarde van € 433,86 (exclusief kortingen) per recht en 62,00 gewone toeslagrechten met een waarde per recht van € 530,13 (exclusief kortingen) beschikt, en die met in totaal 111.95 ha over ruim voldoende grond beschikt om deze toeslagrechten uit te laten betalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 5,75 braaktoeslagrechten en 45,93 gewone toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van 10 maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.5 Het College is van oordeel dat er in het geval van appellante, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding is een kennelijke fout aan te nemen. Het overweegt hiertoe als volgt.
Appellant heeft in de Gecombineerde opgave opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen. Daarvoor heeft zij van al haar braaktoeslagrechten en van ruim 70 % van haar gewone toeslagrechten gebruik gemaakt. Van al haar toeslagrechten heeft zij ruim 76 % verzilverd. Appellant heeft hierdoor € 26.884,97 (exclusief modulatiekorting) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 35.176,20 (exclusief modulatiekorting) benut. Daarmee is het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kan aanvragen niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog moet springen.
Het College stelt vast dat appellante van de 111.95 ha die zij heeft opgegeven op het Overzicht gewaspercelen slechts 51.68 ha heeft aangekruist voor uitbetaling van haar toeslagrechten. Dit kan echter niet als uitzonderlijk worden aangemerkt nu appellante over meer hectaren beschikt dan nodig is om al haar toeslagrechten te kunnen verzilveren en het dus niet noodzakelijk was alle subsidiabele percelen aan te kruisen.
Daarom is er geen grond voor het oordeel, dat bij een summier onderzoek direct duidelijk had moeten zijn dat er geen goede redenen kunnen zijn op grond waarvan appellante percelen niet heeft opgegeven voor uitbetaling van haar toeslagrechten.
Andere (bijzondere) omstandigheden die - ondanks het voornoemde verhoudingsgewijs beperkte verschil - nopen tot een andere conclusie op dit punt, zijn het College niet gebleken.
2.4.6 Onder deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken. Het feit dat niet alle percelen zijn gebruikt voor de uitbetaling levert in het onderhavige geval onvoldoende grond op voor de door appellante bepleite conclusie dat sprake is van een kennelijke fout. Verweerder was dan ook gehouden om het verzoek tot wijziging van de aanvraag af te wijzen.
2.4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas