ECLI:NL:CBB:2010:BN4385

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1017
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijke fout bij aanvraag GLB-inkomenssteun en bedrijfstoeslag

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma (V.O.F. A en B), beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 4 juni 2008, waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op € 9700,01, na toepassing van een korting van € 43,27 en een modulatiekorting van 5%. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar ongegrond.

Appellante stelde dat zij per abuis niet alle benodigde kruisjes had gezet op het formulier voor de uitbetaling van haar toeslagrechten, wat resulteerde in een gemiste bedrijfstoeslag van ruim € 8000. Zij betoogde dat deze vergissing een kennelijke fout opleverde, zoals bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, en dat de verweerder haar de kans had moeten geven om haar aanvraag aan te passen. De verweerder daarentegen stelde dat er geen sprake was van een kennelijke fout en dat het niet zijn taak was om de motieven van de aanvrager te onderzoeken.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er in dit geval wel degelijk sprake was van een kennelijke fout. Het College overwoog dat de aanvraag van appellante niet samenhangend was en dat het voor de verweerder duidelijk had moeten zijn dat de aanvraag waarschijnlijk niet overeenkwam met de bedoelingen van appellante. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 288,-- diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/1017 8 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. A en B, te C, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D.L. Hoogenkamp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 11 december 2008, bij het College binnengekomen op 22 december 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 november 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 4 juni 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 11 februari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 12 mei 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante B, bijgestaan door D, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 4 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2007, met toepassing van een, in dit geding niet ter discussie gestelde, korting van € 43,27 wegens een afwijking in de opgegeven oppervlakte en na aftrek van 5 % modulatiekorting, vastgesteld op € 9700,01. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft in het formulier Gecombineerde opgave aangegeven dat zij haar toeslagrechten uitbetaald wenst te krijgen. Vervolgens heeft zij per abuis achter de op het overzicht gewaspercelen vermelde percelen, die niet haar eigendom waren, vergeten een kruisje te zetten voor uitbetaling van haar toeslagrechten. Gevolg van deze vergissing is dat appellante ruim € 8000 aan bedrijfstoeslag misloopt. Appellante meent dat deze vergissing een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 oplevert en dat verweerder haar in de gelegenheid had moeten stellen haar aanvraag aan te passen.
Ter zitting heeft appellante hier nog aan toegevoegd dat op 3 ha gehuurde grond een voorkeursrecht van de gemeente rustte. Daarmee was aanvankelijk onduidelijk of deze percelen wel konden worden opgegeven voor uitbetaling. Toen de gemeente haar plannen uiteindelijk liet varen heeft appellante bij het definitief invullen van het formulier vergeten achter deze percelen een kruisje te zetten.
2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
Appellante heeft tijdens een telefoongesprek met een medewerker van verweerder op 24 december 2007 melding gemaakt van het feit dat zij per abuis onvoldoende kruisjes op het overzicht gewaspercelen had geplaatst. Met deze mededeling heeft appellante te kennen gegeven dat zij aanvraag wenst te wijzigen. Ingevolge de toepasselijke regelgeving had dit verzoek tot wijziging vóór uiterlijk 11 juni 2007 ingediend moeten zijn. Nu daaraan niet is voldaan had slechts bij aanwezigheid van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 aan dit verzoek om wijziging van de aanvraag kunnen worden voldaan.
2.4 Het College overweegt allereerst dat er in het onderhavige geval, buiten artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, rechtens geen herstelmogelijkheid bestaat. Dit betekent dat voor wijziging van appellantes aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2007 alleen plaats is, indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
2.4.1 Het College overweegt met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.2 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.3 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.4 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 20.84 toeslagrechten met een waarde van € 865,30 (exclusief kortingen) per recht beschikt en die met 26.69 ha maïs en grasland over ruim voldoende grond beschikt om deze toeslagrechten uit te laten betalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 11,85 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.5 Het College is van oordeel dat er in het geval van appellante reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2007 zonder voorbehoud opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen, doch heeft daarbij voor een opvallend groot deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (11,85 van de 20,84) en hectaren (11,85 van de 26.69) geen gebruik gemaakt. Alleen 10 percelen met de gebruikscodes 01 (eigendom) en 02 (reguliere pacht) uit het Overzicht gewaspercelen zijn voor de uitbetaling van de toeslagrechten aangekruist. 10 percelen met gebruikscode 08 (grondgebruiksverklaring) zijn niet voor uitbetaling aangekruist. Hierdoor heeft appellante slechts € 10.210,54 van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 18.032,86 (op basis van 20.84 ha en zonder modulatiekorting) benut. Het verschil tussen hetgeen appellante aanvraagt en hetgeen zij maximaal kan aanvragen is zo groot (zij ontvangt slechts ruim 56 % van hetgeen maximaal mogelijk was), dat het bij een summier onderzoek direct in het oog moet vallen. Voorts moet vrijwel uitgesloten worden geacht dat er voor appellante een reden bestond om uitsluitend 10 percelen in eigendom en pacht voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen en niet ten minste ook enige van de overige 10 graspercelen van in totaal ruim 14.8 ha. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het onaannemelijk is dat appellante deze 14.8 ha grasland in de loop van 2007 zodanig zou gaan benutten dat deze niet langer aan de voorwaarden voor uitbetaling van toeslagrechten zouden voldoen.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellante beoogde aan te vragen.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager erop te wijzen dat hij de aanvraag niet conform zijn bedoelingen heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
2.4.6 Nu appellante, zoals uit het voorgaande volgt, ten onrechte geen gelegenheid is geboden om zijn aanvraag te wijzigen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
2.4.7 Niet gebleken is dat appellante proceskosten gemaakt heeft, voor vergoeding waarvan zij in aanmerking gebracht zou kunnen worden.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,-- (zegge:
tweehonderdachtentachtigtig euro) zal vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas