3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in zijn beroepschrift allereerst gewezen op het zijns inziens vrijwel ontbreken van enige motivering in de beslissing van de raad van tucht. Reeds hierom zou die beslissing volgens appellant geen stand mogen houden. Het College oordeelt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het in titel II opgenomen artikel 44, eerste lid, van de Wet RA is de beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar op straffe van nietigheid met redenen omkleed. Volgens vaste jurisprudentie van het College dient de motivering enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager voor de raad van tucht in staat te stellen hun rechten te verdedigen en anderzijds het College in staat te stellen zijn rechterlijke taak te vervullen (zie onder meer de uitspraken van 17 juni 2003, AWB 02/1438, LJN: AH9218, van 21 september 2004, AWB 03/445, LJN: AR3157 en van 7 april 2005, AWB 04/435, LJN: AT6075). Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht en het daarop gevoerde verweer, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.
De raad van tucht heeft ten aanzien van de verschillende klachtonderdelen, met uitzondering van een gedeelte van één klachtonderdeel, telkens overwogen dat betrokkene hetgeen in de klacht is gesteld uitvoerig en gemotiveerd heeft weersproken, waarbij de raad van tucht heeft verwezen naar de betreffende hoofdstukken en pagina’s van het verweerschrift. Daartegenover heeft klager, aldus de raad van tucht, de aan de klachtonderdelen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht hiermee niet aan zijn motiveringsplicht voldaan. De raad van tucht heeft de klacht in te algemene en te vage termen beoordeeld. Appellant heeft ter adstructie van zijn klacht een groot aantal bijlagen (1 t/m 19) bij zijn klaagschrift gevoegd, nadien aangevuld met nadere stukken (bijlagen 20 t/m 63B) en voorts zijn klacht ter zitting van de raad van tucht mondeling toegelicht. De inhoud van hetgeen door appellant aldus met betrekking tot de verschillende klachtonderdelen naar voren is gebracht, waarop door betrokkene in de procedure bij de raad van tucht uitvoerig en gemotiveerd verweer is gevoerd, vergde uit hoofde van het belang van een juiste tuchtrechtspleging, een meer gedetailleerde en beter onderbouwde redengeving dan de raad van tucht bij de beoordeling van de klachtonderdelen heeft verstrekt.
3.2 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond is en de bestreden tuchtbeslissing, gelet op artikel 44, eerste lid, van de Wet RA, dient te worden vernietigd. Gelet op de beschikbare gegevens kan het College de klacht zelf beoordelen. Dit betekent dat behandeling van de overige grieven achterwege kan blijven. De in dat kader door appellant aangevoerde argumenten en hetgeen betrokkene daar tegenin heeft gebracht, zullen in het onderstaande bij de beoordeling van de klachtonderdelen worden betrokken.
3.3 Alvorens het College overgaat tot inhoudelijke beoordeling van de klacht, overweegt het College met betrekking tot het primaire verweer van betrokkene ten aanzien van klachtonderdeel 1, dat ziet op het handelen van betrokkene in relatie tot de v.o.f. Italiaans restaurant La Brace (hierna: La Brace), als volgt. In zijn verweerschrift van 29 januari 2007 heeft betrokkene primair het standpunt ingenomen dat dit klachtonderdeel niet inhoudelijk dient te worden behandeld, omdat niet is gebleken dat appellant gerechtigd is namens La Brace dan wel haar vennoten deze klacht in te dienen bij de raad van tucht en evenmin is gebleken dat appellant gemachtigd is La Brace en/of haar vennoten in deze procedure te vertegenwoordigen.
Het College verwerpt dit verweer. Blijkens het in titel II opgenomen artikel 33, eerste lid, van de Wet RA heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep, van inbreuken op verordeningen van het NIVRA en op de eer van de stand der registeraccountants. Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 9 december 2008, AWB 07/549, (LJN: BG8430), dient het doel van de tuchtrechtspraak te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van de klacht. Gelet hierop is het klachtrecht niet voorbehouden aan belanghebbenden. Derhalve hoeft ook niet als vereiste te worden gesteld dat degene die een tuchtklacht indient over het handelen van een registeraccountant ten aanzien van andere (rechts)personen dan de klager zelf, optreedt als vertegenwoordiger van die (rechts)persoon. Vereist is slechts dat de beoordeling van de klacht één of meer van de in artikel 33, eerste lid, van de Wet RA genoemde doelen van de tuchtrechtspraak kan dienen. Dientengevolge bestaat geen reden klachtonderdeel 1 buiten behandeling te laten.
3.4 In de klachtonderdelen 1.A tot en met 1.D, zoals door appellant in het klaagschrift geformuleerd, heeft appellant betoogd dat betrokkene niet naar behoren dan wel ondeugdelijk heeft gehandeld in relatie tot La Brace, de heer C (hierna: C), vennoot van La Brace, en de Rabobank als kredietinstelling. Betrokkene heeft gemotiveerd en uitgebreid verweer gevoerd tegenover de door appellant gestelde feiten en omstandigheden. Uit het hiervoor onder 3.3 overwogene volgt dat het mogelijk is om een tuchtklacht in te dienen over het handelen van een accountant ten opzichte van een ander dan de klager. Een dergelijke klacht kan onder omstandigheden met zich brengen dat het vaststellen van de feiten wordt bemoeilijkt. In het onderhavige geval is het College ten aanzien van klachtonderdelen 1.A tot en met 1.D van oordeel dat de relevante feiten niet met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. Het College neemt hierbij in aanmerking het feit dat La Brace, de heer C en de Rabobank niet als partij aan deze procedure deelnemen - waardoor het College, mogelijkerwijs, niet over alle relevante stukken beschikt - en de gemotiveerde betwisting door betrokkene van de door appellant in deze geschetste gang van zaken. Dit leidt tot de conclusie dat de klachtonderdelen 1.A tot en met 1.D niet of niet voldoende aannemelijk zijn geworden en derhalve ongegrond dienen te worden verklaard.
3.5 Klachtonderdeel 1.E ziet op het volgens appellant onrechtmatige gebruik van de naam Adfiscass B.V. door betrokkene. Adfiscass B.V. was de naam waaronder appellant tot 1 november 2004 zijn administratiekantoor dreef. De praktijk van het administratiekantoor is per genoemde datum door betrokkene overgenomen en voortgezet onder de naam Adfiscass Accountantskantoor. Op grond van de door appellant bij de klacht overgelegde stukken, door betrokkene niet betwist, kan worden vastgesteld dat betrokkene (tenminste) twee maal, op 24 maart 2005 en 18 mei 2005, een brief heeft verzonden op briefpapier van Adfiscass B.V, administratiekantoor. Beide brieven zijn ondertekend door “B RA”. Appellant en betrokkene betwisten elkaars weergave van de afspraken die bij de overname zouden zijn gemaakt omtrent het gebruik van het briefpapier van Adfiscass B.V.. Betrokkene heeft evenwel erkend dat hij pas in mei 2005 over eigen briefpapier beschikte en dat zijn handelwijze achteraf bezien niet handig is geweest. Ter zitting van het College heeft betrokkene nog naar voren gebracht dat het gebruik van het briefpapier van Adfiscass B.V. een bewuste keuze was, met het oog op de continuïteit van de dienstverlening richting de (overgenomen) cliënten. Het College is van oordeel - daargelaten de door partijen bij de overname al dan niet gemaakte afspraken - dat het niet gepast is voor een registeraccountant om in zijn optreden naar derden toe gebruik te maken van het briefpapier van een andere (rechts)persoon. Hetgeen door betrokkene ter verweer is aangevoerd kan geen rechtvaardiging bieden voor het gebruik van het briefpapier van Adfiscass B.V., te minder daar betrokkene zich niet heeft beperkt tot een eenmalig gebruik van het briefpapier ter melding van de overname van het bedrijf aan de cliënten. Betrokkene heeft hiermee gehandeld in strijd met de eer van de stand der registeraccountants, als bedoeld in artikel 5 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Het College zal klachtonderdeel 1.E gegrond verklaren.
3.6 Klachtonderdeel 2.A houdt in dat betrokkene heeft geweigerd nota’s te specificeren, terwijl appellant hier als directeur van Euro Inventarisatiebureau B.V. (hierna: Euro Inventarisatiebureau) in 2005 en 2006 meermalen om heeft gevraagd. Het College overweegt omtrent dit klachtonderdeel als volgt.
Op grond van de door appellant overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat op 2 februari 2005, 11 juli 2005 en 10 oktober 2005 door Euro Inventarisatiebureau aan betrokkene is gevraagd om een toelichting op de facturen en om specificaties daarvan. Uit de stukken blijkt voorts dat betrokkene, naar aanleiding van een e-mail van appellant van
3 mei 2006, per e-mail van 12 mei 2006 (onder meer) heeft toegezegd dat hij de urenspecificaties Euro Inventarisatiebureau binnen een week zal toesturen. In de procedure bij de raad van tucht heeft betrokkene als verweer aangevoerd dat de door appellant tegen hem gestarte juridische procedures veel tijd en aandacht hebben gevraagd en dat hij daardoor niet in staat is geweest de specificaties te leveren, althans niet eerder dan eind oktober 2006. Het College is van oordeel - daargelaten of betrokkene de door appellant gevraagde specificaties van de nota’s uiteindelijk (in voldoende mate) heeft geleverd, hetgeen door appellant wordt betwist - dat betrokkene geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het uitblijven van een adequate reactie op de genoemde verzoeken van appellant in 2005. Voorts staat vast dat betrokkene zijn toezegging van 12 mei 2006 om de specificaties binnen een week te leveren, niet is nagekomen en over het uitblijven van de verzending ook geen bericht heeft gestuurd aan Euro Inventarisatiebureau. Hetgeen betrokkene ter verweer heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het College geen rechtvaardiging voor zijn handelen c.q. nalaten, dat als onzorgvuldig jegens appellant moet worden bestempeld en derhalve in strijd is met de eer van de stand der registeraccountants. Het College zal ook klachtonderdeel 2.A gegrond verklaren.
3.7 Klachtonderdeel 2.B houdt in dat betrokkene volgens appellant onbetamelijke uitlatingen heeft gedaan over Euro Inventarisatiebureau in de namens betrokkene uitgebrachte dagvaarding van 13 september 2006. Betrokkene heeft hiertegen in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij zich mag verdedigen tegen onheuse aanvallen en aanklachten. Het College is van oordeel dat het door appellant in dit kader overgelegde stuk - de eerste twee bladzijden van evengenoemde dagvaarding - geen onderbouwing biedt voor de stelling van appellant, nu hieruit niet blijkt van onbetamelijke uitlatingen.
Voor zover appellant in zijn mondelinge toelichting ter zitting van de raad van tucht, blijkend uit de door hem overgelegde pleitnota, heeft getracht of beoogd dit klachtonderdeel uit te breiden naar andere uitlatingen van betrokkene over andere cliënten van het administratiekantoor, onder meer vervat in een dagvaarding van 12 december 2006, overweegt het College dat het verdedigingsbeginsel eraan in de weg staat dat een klacht of klachtonderdeel ter zitting van de raad van tucht wordt uitgebreid, nog daargelaten dat de betreffende dagvaarding dateert van ná de indiening van de klacht. Evenmin kan uitbreiding van de klacht of een klachtonderdeel plaatsvinden in het kader van het beroep tegen een beslissing van de raad van tucht. De hierop betrekking hebbende opmerkingen van appellant dienen buiten behandeling te blijven.
Het College zal klachtonderdeel 2.B ongegrond verklaren.
3.8 Klachtonderdeel 3 valt uiteen in twee delen.
Ten eerste wordt erover geklaagd dat betrokkene heeft geweigerd de administratie van de vennootschappen van appellant, in het bijzonder die van Power Copy International B.V. (hierna: Power Copy), aan appellant terug te geven, alsmede dat betrokkene (feitelijk) toegang heeft geweigerd tot die administratie. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
In reactie op een e-mail van appellant aan betrokkene van 7 november 2005, waarin appellant heeft aangegeven dat hij toegang wil hebben tot de kantoorruimten van accountantskantoor Adfiscass, om reden dat zich daar stukken bevinden van een aantal vennootschappen waarover appellant de directie voert, heeft betrokkene bij brief van
10 november 2005 aan appellant met onmiddellijke ingang de toegang tot die kantoorruimten ontzegd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen: