5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond over de nodige deskundigheid te beschikken met betrekking tot schadeverzekeringen en levensverzekeringen, zodat reeds daarom de gevraagde vergunning moet worden geweigerd.
Het College beantwoord deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 4:2, tweede lid, Awb bepaalt dat de aanvrager (…) de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Bij en krachtens de Wft is bepaald aan welke eisen dient te worden voldaan voor verlening van een vergunning voor bemiddelingsactiviteiten (artikelen 2:83, eerste lid, 4:9 en 4:75 Wft) en is nader uitgewerkt welke gegevens en bescheiden nodig zijn voor een beslissing op een vergunningsaanvraag (artikel 2:83, tweede lid, Wft, artikel 38 van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft (BMfo), de artikelen 6 en 171 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) en de Regeling aanwijzing diploma’s financiële dienstverlening).
5.2. Het College is met de rechtbank van oordeel dat appellant in het kader van zijn aanvraag om een vergunning niet heeft aangetoond dat hij voldeed aan de krachtens artikel 2:83 van de Wft gestelde eisen met betrekking tot de vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de Wft. Weliswaar heeft appellant desgevraagd een afschrift verstrekt van zijn diploma Gevolmachtigd Agent en heeft hij (in de bezwaarprocedure) tevens gewezen op zijn inschrijving in register A van de SER, maar AFM heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gegevens niet zonder meer aantonen dat hij beschikt over het door hem op het aanvraagformulier vermelde diploma Assurantiebemiddeling A. Gebleken is dat AFM zich tijdens de aanvraagprocedure heeft gewend tot SEFD met de vraag of appellant over het diploma Assurantiebemiddeling A beschikte, maar dat SEFD deze vraag niet bevestigend heeft kunnen beantwoorden. De omstandigheid dat AFM zich tot SEFD heeft gewend doet echter niet af aan de verplichting van appellant om aan te tonen dat hij voldeed aan de eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid. Niet valt in te zien waarom appellant de gevraagde gegevens niet zelf eerder (bij de SER of de SEFD) heeft opgevraagd en aan AFM heeft verstrekt.
5.3. Ook ten aanzien van de gegevens omtrent de beroepsaansprakelijkheidsverzekering geldt dat appellant in gebreke is gebleven deze aan AFM te verstrekken. Daarbij wordt opgemerkt dat uit de machtiging die appellant aan de AFM heeft verleend om informatie en gegevens van BAVAM in te zien, niet kan worden afgeleid dat appellant niet zelf de gevraagde gegevens dient aan te dragen. Ook kan dit, anders dan door appellant gesteld, niet worden afgeleid uit bladzijde 14 van de Handleiding bij het aanvraagformulier. Op deze bladzijde is bij vraag 4b aangegeven dat in bepaalde gevallen (te weten een verzekering via SII Assuradeuren, Nassau verzekering Maatschappij of andere aanbieders zoals bedoeld in vraag 4b) een kopie van de polis en bewijs van premiebetalingen aan AFM dienen te worden gezonden. Uit de toelichting vloeit echter niet voort dat deze gegevens in de andere gevallen, waaronder een verzekering bij BAVAM, niet desgevraagd en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 38, eerste 1, aanhef en onder m van het BMfo, alsmede artikel 4:2 van de Awb, aan AFM dienen te worden verstrekt. Ook hier geldt dat niet kan worden ingezien waarom appellant AFM niet eerder heeft voorzien van de gevraagde gegevens.
5.4. Zoals hiervoor is overwogen, heeft appellant in beroep en in hoger beroep nadere stukken overgelegd met betrekking tot zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering, respectievelijk zijn diploma Assurantiebezorger A. Deze nadere stukken kunnen echter niet afdoen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat AFM de aanvraag van de vergunning terecht heeft afgewezen. De procedure voor het aanvragen van een vergunning krachtens de Wft is betrekkelijk strikt en gedetailleerd omschreven. Op de aanvrager rust de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de gevraagde informatie. In het onderhavige geval heeft AFM appellant er herhaaldelijk op gewezen dat hij nadere gegevens en bescheiden diende te verstrekken. Het karakter van de aanvraagprocedure en de eisen van een goede procesorde brengen naar het oordeel van het College mee dat de verstrekking van gegevens, die voor het nemen van een besluit op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wft noodzakelijk zijn, in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, in de bestuurlijke besluitvormingsfase dient te geschieden, dat wil zeggen uiterlijk tijdens de bezwaarprocedure. In dit geval is van bijzondere omstandigheden echter niet gebleken. Zoals hiervoor is overwogen, kan niet worden ingezien waarom appellant de gevraagde gegevens en bescheiden niet eerder heeft verstrekt.
5.5. Appellant heeft tijdens de zitting zijn grief, dat mr. Van den Ing niet bevoegd was om tijdens de zitting bij de rechtbank op te treden als gemachtigde van AFM, ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen behandeling meer.
5.6. De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is. Dit brengt mee dat ook het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb wordt afgewezen. De bestreden uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. Het College ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.