ECLI:NL:CBB:2010:BN4834

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1278
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergunningaanvraag en heffingskosten toezicht door AFM

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2009, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn vergunningaanvraag door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ongegrond werd verklaard. Appellant had op 28 januari 2006 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het bemiddelen in levens- en schadeverzekeringen, welke aanvraag op 28 september 2007 door AFM werd afgewezen. Tevens legde AFM een heffing op van € 616,67 voor de kosten van toezicht over de periode tot september 2007. Appellant stelde dat hij door de late indiening van het verweerschrift door AFM in zijn belangen was geschaad en dat er geen sprake was van doorlopend toezicht, aangezien hij in die periode weinig tot geen werkzaamheden had verricht.

De rechtbank oordeelde dat de late indiening van het verweerschrift geen schending van de belangen van appellant opleverde, omdat hij tijdig kennis had kunnen nemen van de inhoud en daarop had kunnen reageren. Ook oordeelde de rechtbank dat appellant, ondanks de afwijzing van zijn vergunningaanvraag, onder toezicht stond en derhalve de heffingskosten verschuldigd was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de heffing terecht was opgelegd, aangezien appellant gedurende de periode van zijn aanvraag onder toezicht stond, ongeacht het feit dat hij weinig werkzaamheden had verricht.

Het College concludeerde dat de bestreden uitspraak van de rechtbank terecht was en dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling. De beslissing van het College was om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1278 8 juli 2010
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te X, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2009, kenmerk AWB 08/2741 BC-T2, in het geding tussen
appellant
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna AFM),
gemachtigden: mr. P.L. Reeser Cuperus en mr. E. van den Ing, beiden advocaat te Amsterdam.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 25 september 2009, bij het College binnengekomen op 28 september 2009, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2009.
Bij brief van 28 oktober 2009 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 23 november 2009 heeft AFM een verweerschrift ingediend.
Op 23 april 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Ter zitting zijn verschenen appellant, alsmede de gemachtigden van AFM.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader,
de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2 Appellant heeft op 28 januari 2006 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het bemiddelen in levens- en schadeverzekeringen als bedoeld in artikel 2:8 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). De aanvraag is bij besluit van 28 september 2007 door AFM afgewezen. AFM heeft bij besluit van 28 december 2007 een heffing op gelegd van
€ 616, 67 in verband met de kosten van toezicht tot september 2007.
2.3 Bij zijn besluit van 27 april 2009, waartegen het beroep van de rechtbank was gericht, heeft AFM zijn eerdere beslissing op bezwaar van 28 mei 2008 herroepen voor wat betreft de hoogte van de heffing. Aan de heffing heeft AFM het volgende ten grondslag gelegd.
De afwijzing van de vergunningaanvraag van appellant op 28 september 2007, betekent niet dat appellant de kosten van het doorlopend toezicht over de periode 1 januari 2007 tot 28 september 2007 niet verschuldigd is. Op grond van zijn aanvraag van 28 januari 2006, is appellant ingevolge artikel 102 Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) juncto artikel 31 Invoerings- en aanpassingswet Wft ingeschreven in het register van AFM. Appellant viel derhalve in 2007 onder een of meer categorieën van financiële ondernemingen waaraan jaarlijks door AFM een bedrag in verband met de kosten van doorlopend toezicht in rekening worden gebracht als bedoeld in artikelen 5 juncto 6, tweede lid, juncto, 8 van het Besluit bekostiging financieel toezicht (hierna: Besluit). Appellant is de heffingskosten doorlopend toezicht verschuldigd, omdat hij over de periode 1 januari 2007 tot 28 september 2007 doorlopend toezicht heeft genoten.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daartoe, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
De rechtbank ziet geen aanleiding het verweerschrift van AFM van 29 juni 2009 buiten beschouwing te laten ook al is dit niet binnen de in artikel 8:58, eerste lid, Awb genoemde termijn van tien dagen ingediend. Niet gebleken is dat appellant niet in staat is geweest om kennis te nemen van het verweerschrift dan wel inhoudelijk daarop te reageren en evenmin dat hij door de late indiening in zijn belangen in geschaad, mede nu hij in de gelegenheid is gesteld op het verweerschrift te reageren ter zitting van de rechtbank. Het verweerschrift bevat bovendien geen nieuw feitenmateriaal maar is een nadere toelichting op reeds in bezwaar door AFM ingenomen standpunten.
Omdat de Wfd per 1 januari 2007 met inwerkingtreding van de Wft is vervallen, is appellants vergunningaanvraag van 28 januari 2006 onder het overgangsregime van artikel 31 Invoerings- en aanpassingswet Wft voortgezet. Volgens het eerste lid is het appellant toegestaan tot aan de beslissing op zijn aanvraag de werkzaamheden voort te zetten en volgens het derde lid is appellant als aanvrager ingeschreven in het register. Appellant heeft derhalve vanaf de datum van vergunningaanvraag tot aan de afwijzing van de vergunning onder toezicht gestaan, zodat hij op grond van de bepalingen in de Wft en het Besluit de kosten daarvoor is verschuldigd, ook al is zijn vergunning uiteindelijk op 28 september 2007 afgewezen. Dat appellant in de tussentijd niet of weinig werkzaamheden heeft verricht, doet hieraan niets af. AFM heeft de heffing derhalve terecht opgelegd.
In verband met de hoogte van de heffing, heeft appellant onder meer aangevoerd dat als AFM er niet zo lang over gedaan zou hebben om te beslissen op zijn vergunningsaanvraag, hij ook minder heffingskosten had behoeven te betalen en eerder de keuze had kunnen maken tussen stoppen of doorgaan met zijn bedrijf. De rechtbank constateert dat niet de heffing, maar de vertraging in de afhandeling van de vergunningaanvraag de oorzaak van de gestelde schade is.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1. Appellant betoogt dat het verweerschrift van AFM niet binnen de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn is ingediend en dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad. Volgens appellant had de rechtbank na zijn brief van 1 juli 2009, waarin hij bezwaar maakte tegen de late indiening van het verweerschrift, de zitting moeten uitstellen.
Ten tweede voert appellant, onder verwijzing naar zijn beroepschrift in eerste aanleg, aan dat in zijn geval geen sprake is geweest van doorlopend toezicht van de zijde van AFM.
In het kader van zijn derde beroepsgrond brengt appellant naar voren dat hij 20 maanden heeft moeten wachten op een beslissing van AFM op zijn aanvraag om een vergunning en dat hij daardoor over een veel te lange periode heffingskosten voor het doorlopend toezicht heeft moeten betalen.
4.2 Ten aanzien van de eerste beroepsgrond voert AFM aan dat appellant, mede gelet op de inhoud van het verweerschrift, door de late indiening van het verweerschrift niet in zijn belangen is geschaad en dat de rechtbank terecht heeft besloten om de zitting te laten doorgaan.
Met betrekking tot de tweede beroepsgrond betoogt AFM dat appellant, hangende de beoordeling van zijn aanvraag om een vergunning, in de periode van 1 januari 2007 tot 28 september 2007 gerechtigd was zijn werkzaamheden voort te zetten en onder toezicht heeft gestaan.
Ten aanzien van de derde beroepsgrond voert AFM onder meer aan dat geen sprake kan zijn van schadevergoeding indien het (hoger) beroep ongegrond wordt verklaard.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. Ten aanzien van de eerste beroepsgrond overweegt het College dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om het verweerschrift buiten beschouwing te laten, ook al was dit niet binnen de in artikel 8:58, eerste lid, Awb genoemde termijn van 10 dagen ingediend. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2008, AWB 06/838, www.rechtspraak.nl, LJN: BD0266) beoogt de genoemde wetsbepaling een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen, waarbij met name van belang is dat wordt voorkomen dat een partij onverhoeds wordt geconfronteerd met stukken waarop zij niet meer adequaat kan reageren. Vast staat dat appellant op 1 juli 2009, dat wil zeggen 8 dagen voor de zitting van 9 juli 2009, kennis heeft genomen van het verweerschrift. Mede gelet op de inhoud en omvang van het verweerschrift, waarin de reeds in bezwaar door AFM ingenomen standpunten nader worden toegelicht, ziet ook het College niet in dat appellant te weinig tijd zou hebben gehad om het verweerschrift te bestuderen en daarop desgewenst ter zitting te reageren. Dit brengt mee dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in zijn belangen is geschaad doordat het verweerschrift niet buiten beschouwing is gelaten en de zitting niet is uitgesteld.
5.2. Ten aanzien van de tweede beroepsgrond overweegt het College dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het appellant op grond van artikel 31, eerste lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Wft was toegestaan om zijn werkzaamheden tot aan de beslissing op zijn aanvraag voort te zetten en dat appellant op grond van het derde lid van deze wetsbepaling ook was ingeschreven als aanvrager in het register, zodat appellant vanaf de datum van de aanvraag van de vergunning tot aan de afwijzing van de aanvraag onder toezicht heeft gestaan. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de omstandigheid, dat appellant in die periode niet of weinig werkzaamheden heeft verricht, daaraan niet afdoet, nu de heffing niet gerelateerd is aan individualiseerbare toezichtactiviteiten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat AFM de heffing aan appellant mocht opleggen.
5.3. Nu de eerste en tweede beroepsgrond niet slagen, is het hoger beroep in zoverre ongegrond. Dit brengt reeds mee dat ook de derde beroepsgrond wordt verworpen en dat het verzoek tot schadevergoeding ook in hoger beroep wordt afgewezen. De overige argumenten van appellant en AFM ten aanzien van deze beroepsgrond behoeven geen beoordeling meer.
5.4. De slotsom luidt dat de bestreden uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. Het College ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College:
- bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Graefe