ECLI:NL:CBB:2010:BN4936

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/572
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit vaststelling bedrijfstoeslag op € 0,00 wegens dubbele opgave

In deze zaak heeft appellant A, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra van LTO Noord Advies, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. drs. M.G. Fikken, waarin de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 op € 0,00 is vastgesteld. Dit besluit volgde op een bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 19 december 2008, waarin verweerder de bedrijfstoeslag had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant had percelen grasland opgegeven voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag, maar verweerder constateerde dat een gedeelte van deze percelen ook door een andere landbouwer was opgegeven, wat leidde tot een dubbele opgave.

De procedure begon op 22 april 2009 met de indiening van een beroepschrift. Tijdens de zitting op 9 juni 2010 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat verweerder bij een administratieve controle onregelmatigheden in de aanvraag van appellant heeft ontdekt. Appellant had op 18 juli 2008 telefonisch bevestigd dat hij de percelen gedeeltelijk had verhuurd aan een derde, waardoor hij deze niet volledig in gebruik had. Verweerder heeft op basis van de Europese regelgeving, specifiek artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004, de bedrijfstoeslag op € 0,00 vastgesteld.

Appellant heeft betoogd dat de vaststelling van de bedrijfstoeslag onterecht was, omdat hij meende dat er een toezegging was gedaan tijdens het telefoongesprek op 18 juli 2008. Het College heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een toezegging die de toepassing van de regelgeving zou uitsluiten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel werd door het College verworpen, omdat de regelgeving strikt gevolgd moest worden. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/572 28 juli 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. M.G. Fikken, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Ter griffie is op 22 april 2009 een brief van appellant ontvangen. Met deze op 17 april 2009 gedateerde brief, die aangetekend is verzonden in een op 17 april 2009 door TNT post gestempelde enveloppe, heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 maart 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 19 december 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 19 mei 2009 heeft appellant zijn beroep voorzien van gronden. Bij brief van 24 augustus 2009 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 11 september 2009 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 9 juni 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigde hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 19 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2008 vastgesteld op € 0,00. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen dit besluit, na een op 27 februari 2009 gehouden hoorzitting, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2008 onder meer de percelen grasland met de volgnummers 1 van 6.59 ha en 2 van 13.83 ha opgegeven voor uitbetaling van bedrijfstoeslag. Verweerder heeft appellant op 18 juli 2008 telefonisch op de hoogte gesteld van het feit dat van beide percelen een gedeelte tevens voor uitbetaling van toeslagrechten is opgegeven door een andere landbouwer. Appellant heeft daarop meegedeeld dat beide percelen slechts gedeeltelijk bij hem in gebruik waren per 15 mei 2008. Hij heeft aangegeven dat beide percelen gedeeltelijk uit zijn aanvraag mogen worden verwijderd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 december 2008 vastgesteld dat van perceel 1 een oppervlakte van 3.45 ha dubbel is gedeclareerd. Van perceel 2 is 1.65 ha dubbel gedeclareerd. De geconstateerde oppervlakte van deze percelen is derhalve 3.14 ha, respectievelijk 12.18 ha.
Appellant heeft in totaal 25.41 ha opgegeven voor verzilvering van zijn 26.52 toeslagrechten. Van deze 25.41 ha heeft verweerder 5.10 ha niet aanvaard. Het verschil tussen de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en de totale geconstateerde oppervlakte bedraagt, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, 25,11%. Verweerder heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 51, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 0,00.
Appellants betoog dat hem tijdens het telefoongesprek van 18 juli 2008 zou zijn toegezegd dat hij de omstreden perceelsgedeelten kon schrappen uit de aanvraag kan niet slagen. Verweerder heeft bij een administratieve controle vastgesteld dat de aanvraag van appellant onregelmatigheden bevatte. Dat is hem op 18 juli 2008 telefonisch meegedeeld. Ingevolge artikel 22 van Verordening (EG) nr. 796/2004 is intrekking van de gedeelten van een steunaanvraag waarop een eerder vastgestelde en aan de landbouwer ter kennis gebrachte onregelmatigheid betrekking heeft niet meer toegestaan.
Verweerder voegt daaraan toe dat appellant ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen evenmin met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan niet slagen nu verweerder gehouden was toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004.
2.2 Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant acht het onbegrijpelijk dat zijn bedrijfstoeslag op € 0,00 is vastgesteld in verband met het dubbel opgeven voor bedrijfstoeslag van een aantal hectaren. Het gaat hier immers om een onbedoelde “dubbelclaim”, die blijkens het telefoongesprek op 18 juli 2008 eenvoudig rechtgezet kon worden. Appellant meent dat er sprake is geweest van een terugbelactie van verweerder met als doel onvolkomendheden uit de aanvraag te halen. In soortgelijke gevallen bij andere landbouwers heeft verweerder bij terugbelacties wel de gelegenheid geboden om de aanvraag te corrigeren. Appellant meent dat deze terugbelactie moeilijk is aan te merken als een administratieve controle en hij vraagt zich derhalve af of verweerder wel een beroep kan doen op artikel 22 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Bovendien meent appellant dat de opgelegde sanctie volstrekt onevenredig is.
2.3 Het College stelt vast dat verweerder bij een administratieve controle als bedoeld in artikel 24 van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft ontdekt dat gedeelten van de percelen 1 en 2 van appellant niet alleen door appellant maar ook door een derde zijn opgegeven voor uitbetaling van bedrijfstoeslag. Omtrent de uitkomst van deze administratieve controle heeft verweerder op 18 juli 2008 telefonisch contact gehad met appellant.
Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat het gesprek op 18 juli 2008 was aan te merken als een terugbelactie met de bedoeling onvolkomenheden uit de aanvraag weg te werken.
Dit gesprek is onmiskenbaar gevoerd met het oogmerk appellant er op te wijzen dat een mogelijke onregelmatigheid (het dubbel declareren van bedrijfstoeslag) in zijn aanvraag is vastgesteld. Tijdens het gesprek (en dit is nog eens bevestigd in een gesprek op 6 februari 2009) is gebleken dat appellant gedeelten van de percelen 1 en 2 had verhuurd aan een andere landbouwer, te weten een bollenteler. Deze perceelsgedeelten waren dus niet in gebruik bij appellant en deze hectaren heeft appellant dus ten onrechte opgegeven voor benutting van zijn toeslagrechten.
Dit alles betekent dat appellant op 18 juli 2008 op de hoogte is gesteld van onregelmatigheden in zijn Gecombineerde opgave. Appellant heeft vervolgens aangegeven dat de betreffende perceelsgedeelten uit zijn aanvraag kunnen worden geschrapt. Verweerder heeft dit verzoek om gedeeltelijk intrekking van de aanvraag op grond van artikel 22 van Verordening (EG) nr. 796/2004 terecht niet ingewilligd. Dit artikel bepaalt dat intrekking van een steunaanvraag te allen tijde mogelijk is. Dit is echter anders als de bevoegde autoriteit de landbouwer op de hoogte heeft gesteld van onregelmatigheden in de aanvraag. In dat geval is intrekking van de gedeelten van de steunaanvraag waarop de onregelmatigheden betrekking hebben niet meer mogelijk.
2.4 Appellant heeft niets aangevoerd tegen de berekening van de door verweerder vastgestelde oppervlakte waarvoor dubbel is gedeclareerd. Daarmee staat vast dat het verschil tussen de door appellant opgegeven en de door verweerder vastgestelde geconstateerde oppervlakte, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte groter is dat 20 % en dat verweerder vervolgens op grond van artikel 51, eerste lid van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden was geen bedrijfstoeslag toe te kennen.
Het betoog van appellant dat hij door het niet ontvangen van de bedrijfstoeslag onevenredig zwaar wordt getroffen - hetgeen inhoudt een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb - kan in deze omstandigheid niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen.
2.5 Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Blijkens door verweerder overgelegde telefoonnotities van met andere landbouwers gevoerde telefoongesprekken en gelet op het verhandelde ter zitting heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat de situatie van de betrokken andere landbouwers overeen kwam met die van appellant.
2.6 Tenslotte overweegt het College dat ook het beroep dat appellant doet op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hem tijdens het gesprek op 18 juli 2008 enige toezegging is gedaan omtrent een voornemen van verweerder om geen toepassing te geven aan de artikelen 22 en 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. De mededeling dat de oppervlakte van de percelen zal worden aangepast houdt niet meer in dan dat verweerder een geconstateerde oppervlakte zal hanteren die afwijkt van de door appellant opgegeven oppervlakte.
Bovendien heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in constante jurisprudentie aangegeven dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988, p. 2213 (Krücken) van het Hof.
2.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8;75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. O.C. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. O.C. Bos