5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2007, waarbij voor het aantal toeslagrechten van appellant is vastgesteld op 2,62, door verweerder bij besluit van 7 mei 2007 ongegrond is verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld bij het College, waarmee dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat dit besluit niet meer ter discussie kan worden gesteld en dat de grieven van appellant, voor zover deze zien op het aantal toeslagrechten, in de bezwaarprocedure tegen verweerders besluit van 12 juni 2007 betreffende de bedrijfstoeslag 2006, niet tot heroverweging van dat besluit konden leiden. Verweerder heeft het bezwaar echter ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor een dergelijke beslissing is alleen plaats wanneer het bezwaar op formele gronden niet in behandeling kan worden genomen. Hiervan was in dit geval geen sprake. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit op dit onderdeel moet worden vernietigd. Aangezien het bezwaar tegen de vaststelling van appellants toeslagrechten hoe dan ook niet tot herroeping van verweerders besluit van 12 juni 2007 kon leiden, ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit in stand blijven.
5.2 Voor zover het beroep betrekking heeft op de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2006, en de daarop toegepaste korting van 51%, overweegt het College, mede onder verwijzing naar de uitspraak van 21 januari 2010, nr. AWB 07/654, LJN: BM1535, als volgt.
Uit de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 11 november 2004 in de zaak Maatschap Toeters en Verberk (C-171/03, Jur. 2004, blz. I-10945, punt 42 tot en met 45) moet worden afgeleid dat een premieaanvraag voor landbouwsubsidies pas als tijdig ingediend kan worden beschouwd als deze vóór afloop van de termijn door het bevoegd gezag van de lidstaat is ontvangen. Nu appellant heeft erkend dat de aanvraag vaststelling toeslagrechten niet tijdig werd ingediend kan het College slechts vaststellen dat verweerder vóór 16 mei 2006, dan wel uiterlijk op 9 juni 2006, geen aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten van appellant heeft ontvangen.
Op grond van het bepaalde in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003, juncto artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 is verweerder in dat geval gehouden de aanvraag vaststelling toeslagrechten af te wijzen, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.
De stelling van appellant dat hij het aanvraagformulier nooit heeft ontvangen kan niet als een zodanige omstandigheid (of overmacht) worden aangemerkt. Appellant heeft naar het oordeel van het College op onvoldoende geloofwaardige wijze de ontvangst van dit formulier ontkend. De algemene stelling dat de postbezorging in appellants woonomgeving problematisch verloopt is hiertoe ontoereikend.
Het College voegt daaraan toe dat appellant, gelet op de uitvoerige voorlichting die verweerder landbouwers heeft gegeven bij de introductie van het nieuwe systeem van toeslagrechten, er van op de hoogte kon zijn dat hij tijdig apart een aanvraag voor het indienen van toeslagrechten moest indienen. Zelfs indien het zo is dat appellant rond 15 mei 2006 nog geen formulier had ontvangen, zou hij alsnog bij verweerder een dergelijk formulier hebben kunnen opvragen. Appellant heeft hoe dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk was om tijdig een aanvraag vaststelling toeslagrechten in te dienen.
5.3 Niet in geschil is en ook het College gaat ervan uit dat verweerder bij besluit van 2 maart 2007 appellant alsnog toeslagrechten heeft toegekend, omdat volgens verweerder onomstotelijk uit de op 12 mei 2006 ingediende Gecombineerde opgave blijkt dat appellant aanspraak wenst te maken op de toewijzing van toeslagrechten. Wel heeft verweerder bepaald dat de aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op de vaststelling van toeslagrechten, geacht wordt pas te zijn ingediend op 9 juni 2006.
Thans is derhalve slechts in geschil of verweerder bevoegd is op de uitbetaling van de toeslag een korting toe te passen op basis van de fictie dat de aanvraag vaststelling toeslagrechten op 9 juni 2006 door verweerder is ontvangen.
5.4 Het College stelt vast dat verweerder de bevoegdheid tot toepassing van de korting wegens termijnoverschrijding ontleent aan artikel 11, zesde lid, van de Regeling. Niet is gesteld of gebleken dat deze bepaling onverbindend is of in het geval van appellant, die, zoals hierboven is vastgesteld, niet tijdig een ‘reguliere’ aanvraag om vaststelling van toeslagrechten heeft ingediend, toepassing mist.
De rechtstreeks werkende EG-landbouwsubsidiebepalingen, hiervoor weergegeven in rubriek 2.1, regelen voorts niet de aanvraagtermijn dan wel de sanctie bij overschrijding ervan als, in het geval van appellant, het bevoegd gezag op grond van nationale regelgeving de aanvraag tot betaling in het kader van de bedrijfstoeslagregeling alsnog aanmerkt als een aanvraag tot definitieve vaststelling van de toeslagrechten. Deze communautaire bepalingen kunnen derhalve geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat verweerder ten onrechte de korting heeft opgelegd.
Integendeel, de in rubriek 2.1 aangehaalde considerans bij Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 biedt grond voor het oordeel dat een korting als de onderhavige het juiste instrument is om landbouwers ertoe aan te zetten termijnen in acht te nemen. De nationale regelgeving is hiermee in lijn.
Appellants grief met betrekking tot de opgelegde korting kan derhalve niet slagen.
5.5 Het College is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.