Voormelde wijziging van het Bhv werkt terug tot 1 september 1998. Deze wijziging vindt zijn grondslag in een op 26 april 2002 uitgebracht bindend advies van een door verweerder en LTO Nederland ingestelde commissie van wijzen met betrekking tot een drietal groepen van gevallen waarbij zich volgens LTO-Nederland - ondanks eerdere wijziging van het Bhv- nog steeds onbillijkheden van overwegende aard voordeden als gevolg van de berekening van het varkensrecht (en/of fokzeugenrecht). Eén van die groepen betreft bedrijven die noch in 1995 noch in 1996 opgave van het (gemiddeld) aantal gehouden varkens hebben gedaan, terwijl deze bedrijven in die jaren volledig of nagenoeg volledig grondgebonden waren. Voor dergelijke bedrijven bood artikel 8 Whv immers geen soulaas, aangezien de wetgever bij dat artikel primair heeft gedacht aan bedrijven met niet-grondgebonden mestproductierechten die gehouden waren aangifte te doen in verband met de destijds verschuldigde overschotheffing.
2.2 Bij het bestreden besluit, het verweerschrift , de brief van 3 juli 2009 en hetgeen op de zittingen van 24 juni 2009 en 10 mei 2010 is verhandeld, heeft verweerder zijn standpunt – zakelijk samengevat – als volgt uiteengezet.
Voor appellant konden geen varkensrechten worden berekend op grond van de ‘standaardberekening’ van de Whv, aangezien van hem geen (ingevuld) formulier Melding varkensrechten is ontvangen. Verweerder heeft in verband met de inwerkingtreding van de Whv in 1998 aan appellant ook niet zo’n formulier toegezonden, aangezien hij in de referentiejaren 1995 en 1996 bij verweerder niet bekend was als varkenshouder.
Met betrekking tot die jaren is appellant wel uitgenodigd om een aangifte overschotheffing te doen, waartoe hij gelet op het feit dat hij (mede) over niet-grondgebonden mestproductierechten beschikte verplicht was. Appellant heeft echter over die jaren geen aangifte overschotheffing gedaan, waaruit bleek dat hij destijds varkens heeft gehouden.
In verband met het ontbreken van een aangifte, zijn aan hem met betrekking tot die jaren - op basis van berekeningen van de maximale mestproductie van het bedrijf - ambtshalve heffingen opgelegd. Appellant heeft die heffingen ook betaald.
Aangezien van appellant evenmin (tijdig) een afsluitformulier of een vrijstellingsverklaring is ontvangen, kan verweerder niet uitgaan van andere gegevens met betrekking tot het in 1995 en/of 1996 door appellant gehouden aantal varkens. Verweerder wijst erop dat berekening van het varkensrecht op grond van artikel 8 Whv (de zogenaamde 82% regel) voor het bedrijf van appellant overigens leiden zou tot nul varkensrechten, aangezien hij in het in dit verband relevante jaar 1996 (al) zijn mestproductierechten varkens/kippen heeft verkocht. Hierdoor waren er geen mestproductierechten (meer) die op grond van dat artikel in een varkensrecht konden worden omgezet.
Appellant komt evenmin in aanmerking voor varkensrechten op grond van één van de hardheidsgevallen van het Bhv. In dit verband wijst verweerder er allereerst op dat appellant naar aanleiding van de inwerkingtreding van dit Besluit weliswaar een meldingsformlier aan het toenmalige Bureau Heffingen (thans: Dienst Regelingen) heeft toegezonden, maar dat daarbij, ook nadat appellant daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, geen – duidelijke – keuze voor één van de hardheidscateorieën is gemaakt. Naar aanleiding van de wijziging van het Bhv per 1 juli 2000 zijn varkenshouders opnieuw in de gelegenheid gesteld zich voor toepassing van de (nieuw geregelde) hardheidscategorieën aan te melden, maar van appellant is nooit een melding in dit kader ontvangen.
Naar aanleiding van de wijziging van het Bhv in 2002 hadden varkenshouders voor de laatste keer de mogelijkheid zich aan te melden voor een hardheidsgeval. In de vakbladen is bekend gemaakt dat bedrijven die daarvan gebruik wilden maken, daarvoor een aanmeldingsformulier moesten aanvragen. Van appellant is toen geen verzoek om toezending van zo’n aanmeldingsformulier ontvangen en hij heeft destijds ook niet op een andere manier kenbaar gemaakt dat hij voor toepassing van het aldus gewijzigde Bhv in aanmerking wilde komen.
Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak heeft verweerder voorts opgemerkt dat gelet op de situatie van het bedrijf van appellant, laatstgenoemde wijziging van het Bhv, namelijk paragraaf 6c van het Bhv, voor de hand lijkt te liggen. Aangezien een bedrijf op grond van artikel 19f Bhv daarvoor echter pas in aanmerking kon komen als het grondgebonden mestproductierecht zowel in 1995 als 1996 tenminste 75% van de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen bedroeg en aan deze eis blijkens de bij Dienst Regelingen (voorheen: Bureau Heffingen) te Assen aanwezige gegevens door het bedrijf van appellant in het jaar 1995 niet wordt voldaan, kan hij ook om die reden niet voor een varkensrecht in aanmerking komen.
2.3 Appellant betwist dat verweerder niet over de benodigde gegevens zou beschikken om tot berekening van een varkensrecht te komen. Hij wijst erop dat hij in de referentiejaren weliswaar geen opgave in het kader van de mestboekhouding heeft gedaan, tengevolge waarvan aan hem de maximale heffing is opgelegd, maar in het kader van de landbouwtellingen in de jaren 1995 tot en met 1997 wel steeds opgave heeft gedaan van onder meer het aantal door hem in die jaren gehouden varkens. Als hij wel één van de door verweerder en in de Whv genoemde opgaven zou hebben gedaan, zou een dergelijke opgave vanzelfsprekend betrekking hebben gehad op het zelfde aantal varkens als het bij de landbouwtellingen opgegeven aantal, aldus appellant.
Voorts is er ter zitting van 10 mei 2010 namens appellant op gewezen dat verweerders standpunt met betrekking tot het niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de in paragraaf 6C van het Bhv gelet op de door appellant in 1995 bij de landbouwtelling opgegeven oppervlakte die in zakelijk gebruik is bij het bedrijf, feitelijk onjuist is.
Uit de opgave in het kader van de landbouwtelling voor 1995 blijkt immers dat appellant in dat jaar beschikte over een oppervlakte van 42.50 ha landbouwgrond. Hiervan maakt deel uit een perceel van ruim 9 ha, dat als gevolg van late kennisgeving van de desbetreffende grondtransactie door appellant pas op 12 september 1996 door het toenmalige Bureau Heffingen van verweerder voor het bedrijf van appellant is geregistreerd.
Door appellant en zijn gemachtigde is ter gelegenheid van de zittingen van het College erkend dat appellant in de relevante referentiejaren niet steeds adequaat en tijdig opgave(n) heeft gedaan van het gemiddeld aantal door hem gehouden varkens en van wijzigingen in zijn bedrijfssituatie. Appellant heeft daarmee echter niet de bedoeling gehad de toepasselijke regelgeving te ontduiken en heeft gelet op de ambtshalve aan hem opgelegde heffingen, die bij juiste naleving van de wetgeving niet, althans niet in die mate aan hem zouden zijn opgelegd, uitsluitend in zijn eigen nadeel gehandeld. Zowel door als namens appellant is aangevoerd dat diens handelwijze mede is veroorzaakt door zijn (lage) opleidingsniveau en de ingewikkeldheid van de toepasselijke regelgeving en de - mede daardoor - voor appellant niet steeds heldere en begrijpelijke berichtgeving namens verweerder.
Voorts is betoogd dat appellant, die zich niet uitsluitend met de varkenshouderij bezighoudt, niet is geabonneerd op vakbladen die op dat gebied (in de van belang zijnde periode) worden (werden) uitgegeven Derhalve kan appellant in ieder geval geen verwijt worden gemaakt dat hij zich in 2002 niet, laat staan tijdig, heeft aangemeld voor (één van) de laatstelijk in het Bhv ingevoerde hardheidsgevallen, terwijl juist het hardheidsgeval dat sedertdien was geregeld in paragraaf 6C van het Bhv voor hem van belang was.
2.4 Het College volgt appellant in zijn hiervoor weergegeven standpunt, met name gelet op de hiervoor weergegeven ratio van het bepaalde in de in 2002 aan het Bhv (met terugwerkende kracht) toegevoegde paragraaf 6C.
Vaststaat dat in dit geval wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 19f, aanhef en onder a, Whv. Naar het oordeel van het College brengt voorts de ratio van dit artikel bezien in samenhang met de specifieke omstandigheden van het geval, mee dat het in de rede ligt voor de beantwoording van de vraag of het bedrijf van appellant tevens voldoet aan het 75% - vereiste van artikel 19f, aanhef en onder b, Bhv, eveneens af te gaan op de door hem in het kader van de landbouwtellingen gedane opgaven.
Voor dit oordeel heeft het College tevens acht geslagen op de door appellant aangevoerde, volgens het College uitzonderlijke, feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Deze brengen mee dat appellant geen gerechtvaardigd verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij zich niet, laat staan tijdig, dat wil zeggen binnen zes weken na de invoering van - onder meer - artikel 19f Bhv voor toepassing van de daarin geregelde hardheidscategorie heeft aangemeld en hem evenmin kan worden verweten dat hij – ten detrimente van zijn eigen situatie – niet eerder opgave heeft gedaan van de toename van de oppervlakte van zijn bedrijf.
2.5 Het vorenstaande brengt het College tot de slotsom dat de vraag of door het bedrijf van appellant (ook) in 1995 is voldaan aan de eis dat ten minste 75% van de mestproductie door varkens grondgebonden plaatsvond, als volgt moet worden beoordeeld.
Het grondgebonden mestproductierecht bedroeg, naar in het kader van de onderhavige procedure is komen vast te staan, in dat jaar feitelijk (42.5 x 125 =) 5.312,5 kg fosfaat.
Mede gelet op de door verweerder overgelegde overzichten van de bedrijfssituatie bedroeg in dat jaar het (niet grondgebonden) mesproductierecht varkens/kippen 1.762 kg fosfaat. Daarmee staat vast dat de totaal voor de varkenshouderij beschikbare hoeveelheid fosfaat (5.312,5 + 1762 =) 7.074,5 kg bedroeg. Aangezien 75% hiervan 5.305,87 kg bedraagt en dit minder is dan het grondgebonden mestproductierecht van 5.312,5 kg fosfaat, voldoet appellant, anders dan verweerder in diens brief van 3 juli 2009 heeft betoogd, ook met betrekking tot het (referentie)jaar 1995 aan de in paragraaf 6C gestelde eisen.
Voorts is niet in geschil dat appellant met betrekking tot het jaar 1996 aan de voorwaarden van artikel 19f Bhv voldoet, zodat voor hem een varkensrecht had moeten worden berekend overeenkomstig de in dat artikel geregelde hardheidscategorie.
2.6 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7 Aangezien blijkens hetgeen op de zitting van 10 mei 2010 is besproken, tussen partijen in confesso is dat berekening van het varkensrecht overeenkomstig artikel 19g Bhv leidt tot een aantal van 342, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien, het bezwaar van appellant gegrond te verklaren en het varkensrecht voor diens bedrijf met ingang van 1 september 1998 op 342 vast te stellen, onder bepaling dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.8 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant, die met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 1.288,- (voor het indienen van het beroepschrift en het optreden van de gemachtigde op de zittingen van 24 juni 2009 en 10 mei 2010 elk 1 punt en voor de reacties van de zijde van appellant van onderscheidenlijk 20 juli 2009 en 23 februari 2010 elk een halve punt, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,-).
Voorts dient verweerder het door appellant betaalde griffierecht ad € 145,- aan hem te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.