5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat verweerder bij zijn bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan de Verordening 2009-1, zulks blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie omdat deze verordening gold ten tijde van het besluit van 23 maart 2009. In deze verordening, die terugwerkt tot de datum van het ontslag van appellant, was bepaald dat het wachtgeld dient te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in de regeling wachtgeld werknemers in dienst van werkgever behorende tot groep A, zoals opgenomen als bijlage XIV bij de CAO-PBO. Een mogelijkheid tot afwijking van deze bepaling, zo heeft verweerder in zijn bestreden besluit overwogen, kent deze verordening niet.
Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold evenwel de Verordening 2009-2. Hierin is niet voorzien in de toekenning van wachtgeld aan de voorzitter. Voorts is in artikel 2, derde lid van deze verordening bepaald dat het bepaalde in de paragrafen 1, 4.2, 5, 6, 7.2 en 7,5 van de CAO-PBO van overeenkomstige toepassing is. In artikel 3, derde lid, dat onderdeel vormt van paragraaf 1, is bepaald dat de werkgever op grond van redelijkheid en billijkheid in incidentele gevallen ten gunste van een individuele werknemer kan afwijken van hetgeen in de CAO-PBO is bepaald.
Het College overweegt dat ingevolge artikel 7:11 Awb de heroverweging in bezwaar dient plaats te vinden aan de hand van de geldende regelgeving. Dit beginsel lijdt uitzondering in de situatie waarin de bezwaarde hierdoor in een ongunstiger positie zou geraken dan bij toepassing van het recht dat gold ten tijde van de door hem aangevallen beslissing. Van dit laatste was hier echter naar het oordeel van het College geen sprake. Overwogen wordt als volgt.
In dit geval deed zich, zoals door verweerder ter zitting ook is erkend, een bijzondere situatie voor. Appellant en verweerder zijn, in een periode waarin de verordening geen wachtgeldregeling bevatte, in het kader van het door beide partijen gewenste vertrek van appellant als voorzitter van het productschap, een regeling overeengekomen die door beide partijen als redelijk en billijk werd beschouwd. Dat verweerder in elk geval gedurende enige tijd van opvatting is geweest dat van een redelijke en billijke regeling sprake was blijkt uit de eerste versie van de gewijzigde verordening 2002 (Verordening 2008-1), waarin nagenoeg gelijke afspraken waren neergelegd als in de wachtgeldregeling van
14 juli 2008, maar waaraan de Toezichtkamer geen goedkeuring wilde verlenen.
In deze omstandigheden had verweerder bij het nemen van zijn bestreden besluit zich naar het oordeel van het College rekenschap moeten geven van het feit dat de geldende Verordening 2009-2 hem de mogelijkheid bood een afwijkende regeling te treffen die voor appellant gunstiger zou kunnen uitvallen dan de toepassing van de Verordening 2009-1. Het College is voorts van oordeel dat, gelet op de omstandigheden waaronder appellant ontslag heeft genomen, het treffen van zodanige gunstiger regeling in de rede had gelegen. Er was daarom geen reden om af te wijken van het bepaalde in artikel 7:11 Awb.
5.2 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, reeds omdat het is genomen met miskenning van het bepaalde in artikel 7:11 Awb. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking meer. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Daarbij dient tevens opnieuw een beslissing te worden genomen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van de procedure in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 Awb.
5.3 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--. Tevens dient het door hem betaalde griffierecht door verweerder te worden vergoed. Voor een veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door appellant, naar hij heeft gesteld, in de vorm van reputatieschade geleden immateriële schade, acht het College geen termen aanwezig. Voor zover al tot het oordeel zou kunnen worden gekomen dat appellant deze schade daadwerkelijk heeft geleden is zij niet veroorzaakt door het bestreden besluit.