5.2 Het College deelt, blijkens de hiervoor weergegeven overweging, niet de opvatting van appellanten dat aan de Beleidsregels geen verbindende kracht toekomt omdat zij niet voorzien in een vergoeding van kosten in andere dan genoemde gevallen, en evenmin het standpunt dat verweerder naast de Beleidsregels ruimte had behoren te vinden om een zodanige kostenvergoeding toe te kennen. Appellanten hebben desgevraagd hun standpunt dat sprake is van een grijs gebied in de Beleidsregels op grond waarvan verweerder had moeten besluiten tot een ruimere kostenvergoeding gehandhaafd, maar geen argumenten aangedragen die het College thans tot een ander oordeel brengen dan is neergelegd in de hogergenoemde uitspraak. Het College merkt op dat, anders dan appellanten hebben gesteld, artikel 3:4 Awb op zichzelf geen grondslag voor het toekennen van schadevergoeding biedt. Indien appellanten menen dat verweerder uit het oogpunt van redelijkheid en billijkheid tot het toekennen van een schadevergoeding had moeten besluiten is dit een aangelegenheid van civielrechtelijke aard, ten aanzien waarvan het College niet bevoegd is. Voor zover appellanten hebben beoogd te betogen dat verweerder, nu de Beleidsregels niet voorzien in de door hen gewenste ruimere mogelijkheid voor kostenvergoeding, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 4:84 Awb, overweegt het College dat zij geen argumenten hebben aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van toepassing van de Beleidsregels onevenredig zijn in verhouding tot de door de beleidsregels te dienen doelen.
5.2 Ten aanzien van het betoog dat de aanvragen met betrekking tot de projecten Apeldoorn of Deventer aldus hadden moeten worden opgevat, dat deze zien op alle algemene kosten voor alle vijf projecten, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat elke aanvraag afzonderlijk dient te worden behandeld. Dat de verschillende aanvragen voor de vijf projecten door dezelfde aanvrager zijn gedaan brengt, anders dan appellanten betogen, niet met zich dat er sprake zou zijn van één gezamenlijke aanvraag of verzamelaanvraag, die grondslag zou bieden voor een hogere kostenvergoeding dan die per project is aangevraagd. Voor zover appellanten hebben verzocht dat, indien aan één of meer projecten geen kostenvergoeding wordt toegekend, de algemene kosten volledig aan de projecten worden toegerekend waaraan wel een vergoeding wordt toegekend, overweegt het College dat dit verzoek er op neerkomt dat verweerder meer dan de aangevraagde kosten per project zou dienen te vergoeden. Dit is niet in overeenstemming met de Beleidsregels, nu verweerder gehouden is om op grondslag van de aanvragen besluiten te nemen. Voorts is van belang dat wijzigingen na het indienen van de aanvragen slechts mogelijk zijn als deze van ondergeschikte aard zijn. In dit verband heeft verweerder terecht overwogen dat indien appellanten, na het indienen van de aanvragen en in afwijking hiervan om aanzienlijk hogere kostenvergoedingen dan aangevraagd zouden hebben verzocht, dit een zodanige wijziging van de aanvragen zou inhouden dat deze zou moeten worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag.
Omdat zodanige nieuwe aanvraag zou zijn ingediend na 1 februari 2007 staat artikel 5, vierde lid, van de Beleidsregels aan het honoreren hiervan in de weg. Dat verweerder op basis van de aanvragen en de daarbij behorende verdeelsleutel van de kosten van appellanten is uitgegaan van 70% van de algemene kosten voor het project Apeldoorn en 5% van deze kosten voor het project Deventer acht het College, gelet op het voorgaande, juist. Daarbij is van belang dat appellanten bedoelde verdeelsleutel zelf ten grondslag hebben gelegd aan hun aanvragen en dat de ingediende aanvragen geen basis kunnen bieden voor een hogere vergoeding dan de aangevraagde vergoedingen.
5.3 Het betoog ten aanzien van de vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase faalt eveneens, nu verweerder het besluit van 10 juni 2008 bij besluit van 25 augustus 2008 op dit punt heeft gewijzigd en hij de kosten ten aanzien van het bezwaar en het verschijnen op de hoorzitting bij besluit van 25 augustus 2008 alsnog heeft vergoed conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.4 Ten aanzien van het betoog van appellanten dat verweerder bij besluit van 2 december 2008 ten onrechte de wettelijke rente heeft berekend en toegekend vanaf 23 november 2007 en niet vanaf het onrechtmatige primaire besluit van 3 augustus 2007, stelt het College vast dat verweerder bij besluit van 2 december 2008 weliswaar het besluit van 23 november 2007 heeft ingetrokken en de aanvraag deels heeft toegewezen, maar in strijd met artikel 7:11, tweede lid, Awb heeft nagelaten vast te stellen dat het besluit van 3 augustus 2007 ten aanzien van het project Apeldoorn, waaraan een gelijke motivering ten grondslag was gelegd, onrechtmatig was en dit besluit te herroepen. Dientengevolge is niet beslist over de toekenning van wettelijke rente vanaf het tijdstip waarop het eerste onrechtmatige besluit is genomen. Dat het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente voor de periode van 3 augustus 2007 tot en met 23 november 2007 dateert van voor 1 juli 2009, waardoor het nadien in werking getreden artikel 4:102 Awb niet van toepassing is, brengt, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, niet met zich dat de wettelijke rente pas vanaf het ingetrokken besluit op bezwaar van 23 november 2007 diende te worden vergoed. Nog daargelaten dat dit niet volgt uit artikel 4:102, tweede lid, Awb, overweegt het College dat voor de inwerkingtreding van dit artikel de wettelijke rente op basis van artikel 6:83 van het Burgerlijk Wetboek opeisbaar was vanaf de dag waarop de ten onrechte niet betaalde geldsom had moeten worden uitbetaald indien het primaire besluit juist was geweest. Vanaf dat moment is verweerder in verzuim. Gelet op artikel 8 van de Beleidsregels, dat in beginsel de betaling van de kostenvergoeding binnen een termijn van vier weken na de beslissing op het verzoek regelt, diende verweerder in dit geval ook over de periode van 30 augustus 2007 tot aan 23 november 2007 de wettelijke rente aan appellanten te vergoeden over de bij besluit van 2 december 2008 toegewezen kostenvergoeding van € 466.118,23. Het betoog van appellanten slaagt.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep in zaak 08/12 tegen het besluit van 2 december 2008 gedeeltelijk gegrond is en dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, tweede lid, Awb, voor zover hierbij het besluit van 3 augustus 2007 niet is herroepen en geen vergoeding van de wettelijke rente over de periode van
30 augustus 2007 tot aan 23 november 2007 is toegekend. Ten aanzien van deze kosten zal verweerder een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen en hij zal tevens het besluit van 3 augustus 2007 dienen te herroepen. Voor overige is het beroep tegen het besluit van 2 december 2008 ongegrond. Het beroep in zaak 08/537 tegen het besluit van 10 juni 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 25 augustus 2008, is ongegrond.
5.6 Het College acht ten slotte in zaak AWB 08/12 termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). In zaak AWB 08/537 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.