5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Raadsverordening wordt bij rechtstreekse verkopen de bijdrage van een producent in de verschuldigde heffing in beginsel bepaald op basis van de hoeveelheid verkochte, of voor de verkochte zuivelproducten gebruikte, melk. In het laatste geval wordt de gebruikte hoeveelheid melk berekend door toepassing van de krachtens artikel 12 van de Commissieverordening geldende equivalenties. De heffing is blijkens artikel 1, eerste lid, van de Raadsverordening verschuldigd over de hoeveelheden die met overschrijding van de nationale hoeveelheden worden vermarkt. Artikel 5, onder h, van de Raadsverordening definieert "vermarkting" als "levering van melk of rechtstreekse verkoop van melk of andere zuivelproducten".
5.2 Uit genoemde bepalingen valt op te maken dat melk die door een producent aan een koper is geleverd, hetzij zonder superheffing te zijn verschuldigd, hetzij - in geval van overschrijding - met verschuldigdheid van superheffing, na deze levering heeft te gelden als vermarkt. Nu voorts moet worden aangenomen dat een hoeveelheid melk (voor de toepassing van de superheffingsregels) in beginsel maar eenmaal vermarkt kan worden, kan terzake van rechtstreeks verkochte zuivelproducten die, zoals in het onderhavige geval, bereid zijn uit aangekochte, reeds eerder geleverde melk niet (opnieuw) een superheffing verschuldigd zijn. Dit leidt ertoe dat de door appellante verkochte zuivelproducten, voor zover deze bereid zijn uit de 3.512.204 kilogram aangekochte zuivel, geheel buiten beschouwing dienen te blijven bij de bepaling van de heffingsgrondslag conform artikel 12, tweede lid, van de Raadsverordening.
5.3 In het onderhavige geval heeft verweerder de hoeveelheid door appellante verrichte rechtstreekse verkopen vastgesteld op 4.896.391 kilogram. Vervolgens heeft verweerder de hoeveelheid door appellante aangekochte zuivel, voor het grootste deel room, omgerekend naar een hoeveelheid melkequivalent van 3.512.204 kilogram. Uitgaande van het door de AID berekende productieverlies van 4,15% en op grond van de veronderstelling dat, bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel, dit productieverlies in gelijke mate aan appellantes eigen melk en de aangekochte zuivel is toe te rekenen is, concludeert verweerder dat slechts 95,85%, zijnde 3.366.448 kilogram, van de aangekochte zuivel daadwerkelijk in de door appellante rechtstreeks verkochte zuivelproducten is verwerkt zodat enkel dit gedeelte van de hoeveelheid rechtstreekse verkochte zuivelproducten mag worden afgetrokken.
Ter beoordeling staat derhalve of het besluit van verweerder om niet de volledige hoeveelheid aangekochte zuivel in mindering te brengen stand kan houden.
5.4 Het College stelt in dit verband voorop dat noch de Europese noch de nationale regels bepalingen bevatten ter nadere regeling van het hier aan de orde zijnde geval waarin onduidelijk is welke hoeveelheid van de aangekochte, reeds eerder vermarkte en dus niet nogmaals te verantwoorden zuivel precies is verwerkt in de rechtstreekse verkopen. Evenmin heeft verweerder voor dit onderwerp beleidsregels als bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht vastgesteld.
5.5 Appellante heeft de vaststelling van het productieverlies van 4,15% en de daaraan ten grondslag liggende berekening niet bestreden. Ook heeft appellante niet op feitelijke gronden betoogd dat dit productieverlies, als het bestaan daarvan eenmaal moet worden aangenomen, niet mede betrekking kan hebben op de aangekochte zuivel. Nu ook overigens geen duidelijkheid bestaat over de vraag in hoeverre de rechtstreeks verkochte zuivelproducten zijn bereid door verwerking van de aangekochte zuivel, is verweerder genoodzaakt hiervan een schatting te maken.
5.6 Zoals het College eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 9 augustus 2000 (AWB 00/116; LJN: ZG1908), dient een dergelijke schatting, met gebruikmaking van de wel bekende gegevens, hetgeen zich heeft voorgedaan zo dicht mogelijk te benaderen en ook overigens overtuigend te zijn. Een benadering als in het onderhavige geval gekozen door verweerder, erop neerkomend dat alle uitgangsmelk, met inbegrip van de aangekochte zuivel, in gelijke mate zal zijn benut voor de bereiding van de verkochte zuivelproducten, komt het College hierbij niet onaanvaardbaar voor. Anders dan appellante stelt, resulteert dit niet in een dubbele heffing. Het leidt er enkel toe dat aangekochte zuivel die niet in de verkochte zuivelproducten is verwerkt daar ook niet van afgetrokken kan worden.
5.7 Het betoog van appellante dat verweerder, ter voorkoming van een dubbele heffing, ermee had moeten volstaan de ingevolge artikel 12 van de Commissieverordening geldende equivalenties toe te passen aangezien deze equivalenties al rekening houden met productieverlies, faalt, reeds omdat toepassing van de equivalenties geen antwoord geeft op de vraag of, en zo ja in welke omvang, een aldus berekende hoeveelheid melk, zoals hier de met behulp van de equivalenties naar melk omgerekende hoeveelheid aangekochte room, van de hoeveelheid rechtstreekse verkopen mag worden afgetrokken.
5.8 Appellantes stelling dat de door verweerder gehanteerde schatting een ongelijke behandeling met zich brengt van producenten die naast eigen melk ook aangekochte melk gebruiken, heeft dezelfde strekking als haar onder 5.6 reeds onjuist bevonden betoog dat verweerders benadering voor deze groep producenten tot een dubbele heffing leidt; de gestelde ongelijkheid zou immers veroorzaakt worden door de dubbele heffing. Nu, naar reeds overwogen, van een dubbele heffing geen sprake is, faalt deze grief evenzeer.
5.9 Hetzelfde dient te gelden voor appellantes grief dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, voor zover althans de ontoereikendheid van de motivering en de strijd met deze beginselen gelegen is in de door appellante gestelde dubbele heffing. Voor het overige heeft appellante ter onderbouwing van deze grief geen concrete omstandigheden aangevoerd.
5.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.