5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van appellantes betoog dat haar met betrekking tot de onjuistheden in haar aanvraag niets te verwijten valt, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, is het aan de landbouwer die aanspraak maakt op uitbetaling van toeslagrechten om aan te geven welke percelen overeenstemmen met subsidiabele hectaren, hoe deze percelen gelegen zijn en wat hun oppervlakte is. Daarbij dient de landbouwer het hem toegezonden grafische materiaal, waarop de percelen ingetekend moeten worden, te corrigeren voor zover dit naar zijn oordeel geen goede weergave (meer) biedt van de situatie ter plaatse. Het staat een landbouwer die, al dan niet na raadpleging van de door verweerder beschikbaar gestelde informatie, moeite ondervindt bij het invullen van zijn aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten vrij om desgewenst de hulp van een adviseur in te roepen.
Indien de landbouwer desondanks fouten maakt bij het invullen van zijn aanvraag, dan kunnen deze enkel onder de door de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 796/2004 gestelde voorwaarden gewijzigd of gecorrigeerd worden. Of de onjuistheden al dan niet verwijtbaar zijn, is daarbij op zichzelf niet van belang.
5.2 Het College volgt appellante niet voor zover zij de stelling verdedigt dat op verweerder in dit geval de verplichting rustte om haar, met het oog op de in artikel 15 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gestelde uiterste termijn voor het wijzigen van de verzamelaanvraag, vóór die tijd uit eigen beweging van de gemaakte fouten in kennis te stellen. Deze stelling miskent dat het de verantwoordelijkheid van de landbouwer is om de aanvraag juist in te vullen en tijdig in te dienen. Bovendien zou een dergelijke handelswijze van verweerder onder omstandigheden, gelet op het derde lid van genoemd artikel 15, voor de betrokken landbouwer, indien deze de gemaakte fout voor de uiterste termijn zelf nog had willen wijzigen, zelfs nadelige gevolgen kunnen hebben.
5.3 Voor zover in appellantes betoog de stelling besloten ligt dat verweerder haar gelegenheid had moeten bieden haar aanvraag - met name wat betreft de percelen 6, 28, 29 en 30 - te corrigeren op grond van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, overweegt het College dat de Europese Commissie met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden een Werkdocument heeft uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
5.4 Het College stelt vast dat appellante bij perceel 6 op de gewasperceelslijst een oppervlakte van 3,20 ha heeft vermeld. Op de door appellante ingetekende bedrijfskaart wordt perceel 6 aan de zuidkant begrensd door een voorgedrukte rode lijn ten teken dat zich daar een verharde weg of een kavelpad bevindt. Appellante heeft deze lijn niet doorgestreept. In combinatie met de door appellante zelf aan de noordkant ingetekende blauwe lijn, is daarmee de begrenzing van perceel 6 gegeven. De aldus begrensde oppervlakte heeft verweerder in het besluit van 4 juni 2008 - gehandhaafd in het bestreden besluit - vastgesteld op 2,07 ha. Op basis hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat er een verschil bestaat van 1,13 ha tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte.
Door de aanwezigheid van de genoemde rode lijn vormen de oppervlakten ten zuiden en ten zuidoosten van perceel 6 twee aparte gewaspercelen. Op de bedrijfskaart zijn bij deze percelen respectievelijk de nummers 29 en 30 ingevuld. Het College acht aannemelijk dat - zoals appellante heeft betoogd - deze nummers door verweerder op de bedrijfskaart zijn geplaatst, nu dit met een afwijkende kleur is gebeurd en appellante deze percelen ook niet op de gewasperceelslijst heeft ingevuld. Dit geldt ook voor perceel 28, dat door een blauwe - kennelijk door appellante zelf ingetekende - lijn van perceel 29 wordt gescheiden. Op het door verweerder op 4 juni 2007 verzonden en op 8 juni 2007 retour ontvangen formulier Onvolledige/Onjuiste opgave heeft appellante alsnog (onder meer) de percelen 28, 29 en 30 met de bijbehorende oppervlaktes ingevuld, zonder deze evenwel voor de bedrijfstoeslag aan te kruisen.
Het College begrijpt appellantes betoog aldus, dat naar haar mening verweerder, vanwege het geconstateerde verschil van 1,13 ha, had moeten begrijpen dat zij ook de percelen 28, 29 en 30 heeft willen benutten voor de bedrijfstoeslag. Ter beantwoording ligt dan de vraag voor of de omstandigheid dat de oppervlakte van perceel 6 zoals vermeld op de gewasperceelslijst, 1,13 ha groter is dan de oppervlakte van dit perceel zoals ingetekend op de bedrijfskaart, in samenhang met het gegeven dat appellante op de bedrijfskaart de daaraan grenzende gewaspercelen niet op de gewasperceelslijst had ingevuld noch van een nummer had voorzien, een kennelijke fout oplevert, die ingevolge artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 te allen tijde mag worden gecorrigeerd.
Naar het oordeel van het College moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. Daartoe wordt overwogen dat het verschil tussen de ingetekende en de opgegeven oppervlakte van perceel 6 niet zo buitensporig is dat verweerder dit in één oogopslag kon zien. Bovendien had verweerder uit dit verschil - dat hij dus eerst zou hebben moeten berekenen - vervolgens nog de conclusie hebben moeten trekken dat de aan perceel 6 grenzende gewaspercelen, die door appellante niet op de bedrijfskaart waren ingetekend en van een nummer waren voorzien en evenmin op de gewasperceelslijst waren ingevuld, gezamenlijk - al dan niet opgeteld bij de met de rode lijn corresponderende oppervlakte - een oppervlakte hebben die (ongeveer) overeenkomt met het genoemde verschil van 1,13 ha. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder dit bij een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag kon vaststellen en aldus tot de slotsom had moeten komen dat de aanvraag blijkbaar geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde.
5.5 Appellante heeft ter zitting nog opgemerkt dat de door verweerder gemeten oppervlakte van perceel 3 onjuist is. Desgevraagd heeft appellante toegelicht dat verweerder regelmatig meetfouten maakt en dat dit ook in haar geval gebeurd is. Voorts heeft appellante betoogd dat verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat over perceel 6 een verhard pad loopt. Ter illustratie heeft appellante enkele zelfgemaakte foto's van dit perceel getoond waarop geen pad is te zien.
Het College overweegt naar aanleiding hiervan dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met betrekking tot de percelen 3 en 6 meetfouten heeft gemaakt. De door appellante gestelde algemene omstandigheid dat verweerder regelmatig meetfouten maakt, kan daarvoor - wat daar overigens ook van zij - geen grond bieden. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het meten oppervlakten binnen de door appellante aangegeven perceelsgrenzen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Zoals het College reeds eerder, bij uitspraak van 2 april 2008 (AWB 07/107; www.rechtspraak.nl, LJN: BC9985), heeft geoordeeld is het, gezien doel en strekking van de bedrijfskaart, niet onjuist te achten dat verweerder een aanvrager aan de door hem opgegeven perceelsgrenzen houdt. Nu het pad buiten de door appellante zelf ingetekende dan wel niet door doorhaling gecorrigeerde begrenzing van perceel 6 valt, is verweerder derhalve terecht uitgegaan van de aanwezigheid van dit pad.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb acht het College geen termen aanwezig.