10. De beoordeling van het geschil
10.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij het College, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de aanhangige bodemprocedures.
10.2 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verzoeksters een spoedeisend belang hebben dat het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Van de zijde van de derde-partijen is erop gewezen dat verzoeksters louter een financieel belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening en dat een dergelijk belang gelet op vaste jurisprudentie - op zichzelf onvoldoende is voor het aannemen van een spoedeisend belang.
Vast staat dat als gevolg van de bij het bestreden besluit aan verzoeksters opgelegde tariefregulering de maximum in rekening te brengen MTA-tarieven over de periode van 7 juli 2010 tot en met 1 september 2012 in zeer aanzienlijk mate dalen. Deze tariefregulering heeft tot gevolg dat verzoeksters in genoemde periode geconfronteerd worden met een zeer aanzienlijke daling van inkomsten uit de aan andere vaste en mobiele aanbieders aangeboden dienst van mobiele gespreksafgifte.
Daarmee is echter niet gezegd dat verzoeksters louter een financieel belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. In verband met de zeer aanzienlijke daling van het MTA-tariefplafond hebben verzoeksters aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit van grote invloed is op de gehele meerjarige bedrijfsvoering van de betrokken ondernemingen. Met name zullen aanpassingen moeten volgen in de retailtarieven, die voor langere tijd gevolgen kunnen hebben in de concurrentieverhoudingen op de retailmarkt en die bij een eventuele vernietiging van het bestreden besluit niet eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden.
Mede in het licht van de reeds per 7 juli 2010 en 1 september 2010 geëffectueerde, en de per 1 januari 2011 te effectueren tariefsverlagingen acht de voorzieningenrechter daarin een voldoende mate van spoedeisendheid gelegen om tot een afweging van de betrokken belangen alsmede een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit over te gaan.
10.3 T-Mobile heeft aangevoerd dat continuering van een voor haar, ten opzichte van KPN en Vodafone, geldend hoger MTA-tariefplafond gerechtvaardigd is.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het voor T-Mobile geldende hogere MTA-tariefplafond in de voorheen geldende regulering was gebaseerd op een verschil in exogene kosten tussen T-Mobile enerzijds en KPN en Vodafone anderzijds. Dit exogene kostenverschil vloeide voort uit de omstandigheid dat KPN en Vodafone een deel van hun spectrum zonder kosten hadden verkregen terwijl T-Mobile voor haar gehele spectrum een marktprijs had betaald. Ten aanzien van het MTA-2-besluit heeft het College in de uitspraak van 26 mei 2010 geoordeeld dat het in het licht van de in artikel 1.3, eerste lid, Tw geformuleerde doelstellingen geen onjuiste benadering van OPTA was om in het te hanteren kostentoerekeningssysteem slechts rekening te houden met kostenverschillen tussen aanbieders als het gaat om verschillen veroorzaakt door exogene omstandigheden en geen rekening te houden met de endogene, binnen de invloedsfeer van een aanbieder liggende, kostenverschillen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft dit uitgangspunt ook voor het bestreden besluit te gelden. De vraag ligt dan voor of T-Mobile ook thans nog wordt geconfronteerd met zodanig hogere exogene kosten ten opzichte van KPN en Vodafone dat OPTA gehouden was om voor T-Mobile een hoger MTA tariefplafond vast te stellen. Voor bevestigende beantwoording van die vraag vindt de voorzieningenrechter onvoldoende grond.
Er moet vanuit gegaan worden dat KPN en Vodafone, vanaf de verlenging van hun vergunning met ingang van maart 2010, een licentieprijs betalen die is gebaseerd op een geschatte marktwaarde van de door hen geëxploiteerde netwerken. T-Mobile stelt wel, dat tegen de juistheid van die schatting steekhoudende argumenten kunnen worden ingebracht, maar dat neemt niet weg dat OPTA er bij zijn besluitvorming van mag uitgaan dat niet langer gesproken kan worden van een situatie waarin KPN en Vodafone bevoordeeld worden, doordat zij hun netwerken zonder redelijke vergoeding aan de overheid kunnen exploiteren. In het bestreden besluit motiveert OPTA de symmetrische tariefplafonds voor alle mobiele aanbieders door erop te wijzen dat het voorheen bestaande exogene kostenverschil tussen T-Mobile, KPN en Vodafone daarmee is komen te vervallen.
Mede in aanmerking genomen de te respecteren beoordelingsvrijheid van OPTA, acht de voorzieningenrechter het voormelde in het bestreden besluit neergelegde standpunt niet kennelijk onjuist.
10.4 T-Mobile heeft vervolgens nog betoogd dat de omstandigheid dat OPTA de delta per 1 september 2010 heeft afgeschaft zonder daarbij te voorzien in een glijpad, noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat onder punt 10.3 is vastgesteld dat er geen rechtvaardiging meer is voor het hanteren van een delta. Gelet op het belang van KPN en Vodafone bij symmetrische regulering, heeft OPTA daarom in beginsel kunnen overwegen om de asymmetrische tariefregulering te beëindigen op het moment dat de grondslag daarvoor verviel. Dit zou slechts anders zijn als zich hier een situatie zou voordoen, waarin, zoals het College bij zijn heropeningsbeschikking van 23 juli 2008 (AWB 07/674 e.a.; LJN: BD8280) heeft overwogen, een dergelijk abrupt optreden zou leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van de betrokken mobiele aanbieder als gevolg van het plotseling wegvallen van een groot deel van een belangrijke inkomstenbron.
In dit verband heeft T-Mobile erop gewezen dat OPTA in het bestreden besluit wel heeft voorzien in een glijpad met betrekking tot de verlaging van het generieke MTA-tarief, terwijl deze verlaging voor haar leidt tot het wegvallen van een minder belangrijke inkomstenbron dan waartoe de afschaffing van de delta zal leiden. Een verlaging van het generieke MTA-tarief met 1 eurocent per minuut, scheelt T-Mobile op jaarbasis ongeveer € 5.000.000,-, terwijl de afschaffing van de delta van 1 eurocent per minuut, voor haar een kostenpost van ongeveer € 25.000.000,- per jaar tot gevolg heeft. Van de zijde van OPTA is daartegen ter zitting ingebracht dat OPTA heeft voorzien in een glijpad voor de totale verlaging van het MTA-tarief van 5,6 eurocent per minuut naar 1,2 eurocent per minuut. Deze verlaging zal naar schatting van OPTA voor T-Mobile leiden tot een verlies aan jaarlijkse inkomsten van ongeveer € 50.000.000,-. De afschaffing van de delta is in verhouding hiermee een kleinere stap die op zichzelf niet noopt tot het instellen van een glijpad.
In het licht van de hieromtrent ter zitting gevoerde discussie constateert de voorzieningenrechter dat de door T-Mobile gepresenteerde cijfers niet onomstreden zijn.
Gelet ook op het feit, dat de delta ertoe strekte T- Mobile te compenseren voor het feit dat zij hogere kosten had dan haar concurrenten en deze concurrenten nu een extra betalingsverplichting opgelegd hebben gekregen, is voor de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat de direct ingaande afschaffing van de delta onevenredig nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering oplevert, als waarvan in de heropeningsbeschikking sprake was.
Mede gelet op het uit het oogpunt van concurrentiële overwegingen aan symmetrische regulering van alle mobiele aanbieders onderling te hechten belang , acht de voorzieningenrechter daarom geen noodzaak aanwezig tot het treffen van een voorlopige voorziening.
10.5 Vodafone heeft betoogd dat OPTA het glijpad ten behoeve van de verlaging van het MTA-tariefplafond ten onrechte heeft doen aanvangen op een tarief dat is gelegen onder het op de datum van inwerkingtreding van het bestreden besluit daadwerkelijk gehanteerde MTA tarief van 7,0 eurocent.
OPTA heeft het starttarief van het glijpad in randnummers 676 en 677 in het bestreden besluit gemotiveerd met een verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van het College van 26 mei 2010. Uit deze uitspraak leidt OPTA af dat het College de invulling van kostenoriëntatie en BULRIC uitkomend op een plafond gelijk aan de oude BULRIC kostprijzen van 7,1 eurocent (T-Mobile) en 5,6 eurocent (KPN en Vodafone) aan het einde van de reguleringsperiode, als rechtmatig zou hebben beoordeeld. De voorzieningenrechter constateert dat in de uitspraak van 26 mei 2010 het College heeft geoordeeld dat in het MTA-2b-besluit een deugdelijke motivering ontbreekt van de keuze door OPTA voor het in de op 11 mei 2007 tussen KPN, Vodafone, Orange, Tele2, T Mobile en Telfort gesloten vaststellingsovereenkomst bepaalde MTA-tarief, in plaats van voor het BULRIC-tarief dat in overeenstemming is met het beginsel van kostenoriëntatie.
Uit de uitspraak kan worden opgemaakt, dat - indien OPTA bij het MTA-2b-besluit het door haar berekende BULRIC-tarief als tariefplafond zou hebben opgelegd - het College dit niet als onrechtmatig zou hebben aangemerkt. De voorzieningenrechter wil voor de beoordeling in de hier aan de orde zijnde voorzieningenprocedure daarom wel aannemen dat - indien OPTA ervoor gekozen zou hebben om na de vernietiging bij de uitspraak van 26 mei 2010 nog een MTA-2c-herstelbesluit te nemen - bij een toetsing in beroep alleen de datum van ingang van oplegging van een BULRIC-tarief nog ter discussie zou hebben gestaan. OPTA’s keuze om dit tarief per 7 juli 2010 op te leggen en op basis daarvan de verdere besluitvorming te verrichten, is in dat licht te beschouwen als een keuze, waarvan niet gezegd kan worden dat aannemelijk is dat het College, oordelend in de hoofdzaak, deze onrechtmatig zou achten.
10.6 Door T-Mobile, KPN en Vodafone is betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6a.2, derde lid, Tw aangezien de invulling van de tariefverplichting met het pure BULRIC model niet voldoet aan het passendheidsvereiste nu dit niet is gebaseerd op de aard van het op de in het bestreden besluit geanalyseerde markt geconstateerde probleem en voorts niet proportioneel is.
10.6.1 In randnummer 412 in het bestreden besluit heeft OPTA geconcludeerd dat het aannemelijk is dat aanbieders van gespreksafgifte, waaronder verzoeksters, op de relevante markten in staat zijn buitensporig hoge tarieven te rekenen. In verband met hun AMM-positie hebben de aanbieders de mogelijkheid om de tarieven op een buitensporig hoog niveau vast te stellen. Voorts hebben zij tevens een prikkel om de tarieven op dit niveau te handhaven. In randnummer 496 is OPTA tot de conclusie gekomen dat het opleggen van tariefregulering aan aanbieders van gespreksafgifte een geschikte en noodzakelijke maatregel is aangezien het de lichtst denkbare verplichting is die het geïdentificeerde mededingingsprobleem van buitensporig hoge afgiftetarieven die in het nadeel van eindgebruikers zijn, kan adresseren. Gelet hierop is de beslissing om tariefregulering op te leggen gebaseerd op de aard van het op de desbetreffende markt geconstateerde probleem, als bedoeld in artikel 6a.2, derde lid, Tw.
10.6.2 In het MTA-2b-besluit heeft OPTA overwogen dat een prijsplafond, vastgesteld op basis van het BULRIC-model de potentiële mededingingsproblemen van buitensporig hoge prijzen en marge-uitholling op afdoende wijze kan adresseren. Tussen partijen is niet in geschil dat het pure BULRIC model, zoals door OPTA in het bestreden besluit is toegepast, voor verzoeksters belastender is dan het BULRIC-model aangezien in eerstgenoemd model enkel de incrementele kosten onder de voor vergoeding in aanmerking te komen relevante kosten worden gerekend en geen vergoeding mogelijk is voor de gemeenschappelijke kosten. Aldus kan de vraag worden opgeworpen of een prijsplafond vastgesteld op basis van het pure BULRIC-model voldoet aan het beginsel van proportionaliteit als bedoeld in artikel 6a.2, derde lid, Tw.
OPTA heeft haar keuze voor de invulling van het pure BULRIC-model gemotiveerd door erop te wijzen dat de nadelige effecten van een inefficiënte tariefstructuur voor eindgebruikers en aanbieders primair alleen volledig kunnen worden voorkomen door afgiftetarieven op het niveau van de incrementele kostprijs. OPTA heeft daarbij uiteengezet van mening te zijn dat, als een verplichting tot tariefregulering moet worden opgelegd, bij de bepaling van de exacte inhoud daarvan steun gevonden kan worden in het bepaalde in artikel 1.3 Tw. Daarbij heeft OPTA ook een beroep gedaan op de uitspraak van het College van 26 mei 2010, overweging 17.3.1, waaruit zij afleidt dat bij voorkeur gekozen moet worden voor de maatregel die het consumentensurplus maximaal doet toenemen.
De voorzieningenrechter kan de houdbaarheid van deze interpretatie op dit moment in het midden laten, omdat OPTA in randnummer 644 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat het MTA-tarief op basis van het BULRIC-model zou uitkomen op 2,4 eurocent per minuut terwijl het MTA-tarief op basis van het pure BULRIC-model 1,2 eurocent per minuut bedraagt. Derhalve zal de vraag of een tariefplafond, vastgesteld op basis van het door OPTA gehanteerde pure BULRIC-model aan het proportionaliteitsbeginsel voldoet, pas feitelijk relevant zijn op het moment dat het in het bestreden besluit neergelegde MTA tariefplafond onder 2,4 eurocent per minuut zal komen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit voorziet in een maximaal MTA-tarief van 2,7 eurocent per minuut in de periode vanaf 1 september 2011 tot 1 september 2012. Vanaf 1 september 2012 geldt een MTA-tariefplafond van 1,2 eurocent per minuut. In zoverre is de houdbaarheid van de opgelegde tariefregulering in het licht van de hier aan de orde zijnde kwestie pas na 1 september 2012 aan de orde.
Ook als moet worden aangenomen dat OPTA tot een ander glijpad zou hebben besloten, als zij met verzoeksters zou menen, dat oplegging van een lager tariefplafond dan 2,4 eurocent per minuut niet proportioneel zou zijn, levert dat onvoldoende grond op voor het oordeel dat van verzoeksters niet gevergd kan worden het - op zichzelf niet onrechtmatige - tariefplafond van 2,7 eurocent tot de uitspraak in hoofdzaak in acht te nemen.
Het College heeft partijen aangekondigd de beroepen in de bodemprocedure medio maart 2011 ter zitting te zullen behandelen. Het ligt daarom in de rede te verwachten dat het College voor 1 september 2012 uitspraak in de bodemprocedure zal hebben gedaan. Gelet hierop is er op dit moment geen grond om over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.
10.7 KPN en Vodafone hebben aangevoerd dat OPTA niet zonder voorafgaande nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure en Europese consultatieprocedure in het bestreden besluit had mogen afwijken van de in Annex A van het ontwerpbesluit opgenomen tariefplafonds. De voorzieningenrechter constateert dat OPTA naar aanleiding van de uitspraak van het College van 26 mei 2010 het ontwerpbesluit heeft aangepast in die zin dat de MTA-tariefplafonds per 7 juli 2010, 1 september 2010, 1 januari 2011 en 1 september 2011 in het bestreden besluit zijn gewijzigd, zoals vermeld onder punt 3 van deze uitspraak. Er heeft evenwel geen wijziging plaatsgevonden met betrekking tot het MTA-tariefplafond per 1 september 2012.
10.7.1 Op 26 april 2010 heeft OPTA het ontwerpbesluit ter inzage gelegd en zijn marktpartijen in de gelegenheid gesteld hun schriftelijke zienswijzen over het ontwerpbesluit aan OPTA kenbaar te maken. Ingevolge artikel 6b.1 Tw in verbinding met artikel 3:16, eerste lid, Awb hadden marktpartijen in een periode van zes weken de mogelijkheid om zienswijzen naar voren te brengen. De termijn voor de nationale consultatie verliep derhalve op 7 juni 2010. Voornoemde uitspraak van het College is bekendgemaakt binnen deze termijn van de nationale consultatie. Het stond marktpartijen dan ook vrij om bij hun zienswijze in te gaan op de vraag welke gevolgen aan de uitspraak van het College voor het ontwerpbesluit in het algemeen, en de daarin opgenomen tariefregulering in het bijzonder, zouden moeten worden verbonden. De voorzieningenrechter stelt vast dat KPN in haar zienswijze OPTA onder meer het volgende heeft meegedeeld.