ECLI:NL:CBB:2010:BO5206

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/330
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van herstructureringsplan in de suikerindustrie

In deze zaak heeft de Koninklijke Coöperatie Cosun U.A. bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij de minister heeft beslist op het verzoek van appellante tot instemming met wijziging van een eerder goedgekeurd herstructureringsplan. Dit herstructureringsplan was opgesteld in het kader van de uitvoering van de Europese Verordening (EG) nr. 320/2006, die een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap instelt. Appellante heeft op 31 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 maart 2010, waarin de minister het verzoek tot wijziging deels heeft ingewilligd. De procedure heeft geleid tot een zitting op 11 augustus 2010, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De kern van het geschil betreft de vraag of appellante kan volstaan met minder verstrekkende maatregelen ten aanzien van bepaalde faciliteiten dan in het goedgekeurde herstructureringsplan is opgenomen, zonder dat de haar toegekende herstructureringssteun wordt verminderd. Het College heeft vastgesteld dat het verzoek van appellante niet is gebaseerd op problemen bij de uitvoering van het goedgekeurde herstructureringsplan, maar eerder op een verschil van mening over de interpretatie van de verordeningen. Het College concludeert dat het verzoek niet voldoet aan de eisen van de Commissieverordening, waardoor het bestreden besluit niet onrechtmatig is.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de minister zijn besluit heeft kunnen handhaven. De verzoeken om schadevergoeding en proceskostenveroordeling zijn afgewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak is gedaan op 16 november 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/330 16 november 2010
5072 Steunverlening
Suiker
Uitspraak in de zaak van:
Koninklijke Coöperatie Cosun U.A. te Breda, appellante,
gemachtigden: mr. M.M. Slotboom en mr. S.G.H. ter Wee, beiden advocaat te Brussel,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigden: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag, en mr. M.C. van Engelen, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 31 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 8 maart 2010, waarbij verweerder heeft beslist op het verzoek van appellante tot instemming met wijziging van het eerder goedgekeurde herstructureringsplan in het kader van de uitvoering van Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap (hierna: de Raadsverordening).
In het bezwaarschrift heeft appellante verweerder verzocht op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep bij het College. Verweerder heeft op 7 april 2010 met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift - ter afhandeling als beroepschrift - doorgezonden aan het College.
Bij brief van 11 mei 2010 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 11 augustus 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van appellante waren tevens aanwezig B. Fetter en mr. M.J.C.W. van den Maagdenberg, beiden werkzaam bij appellante. Van de zijde van verweerder waren tevens aanwezig mr. C.J.M. Daniëls en ing. M.G.A. Grooten, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap (hierna: de Commissieverordening), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 11 - Wijzigingen van het herstructureringsplan
1. Zodra de herstructureringssteun is toegekend, voert de begunstigde alle maatregelen uit die in het goedgekeurde herstructureringsplan in detail zijn vermeld, en komt hij de in zijn aanvraag voor herstructureringssteun opgenomen verbintenissen na.
2. De lidstaat stemt met eventuele wijzigingen van een goedgekeurd herstructureringsplan in op basis van een verzoek van de betrokken onderneming waarin:
a. de redenen en de bij de uitvoering ondervonden problemen worden uiteengezet;
b. de voorgestelde aanpassingen of nieuwe maatregelen en de verwachte effecten worden behandeld;
c. de financiële gevolgen en de gevolgen ten aanzien van de tijdstippen van uitvoering in detail worden aangegeven.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft een aanvraag voor herstructureringssteun ingediend in verband met de voorgenomen volledige ontmanteling van de fabriek van appellante te Groningen. Van de aanvraag maakt een herstructureringsplan onderdeel uit.
- Voorafgaand aan de indiening van de aanvraag hebben besprekingen plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van appellante en ambtenaren van het ministerie. De besprekingen zagen onder meer op de vraag welke faciliteiten ontmanteld zouden moeten worden teneinde in aanmerking te kunnen komen voor herstructureringssteun; appellante meende dat volstaan kon worden met de ontmanteling van minder faciliteiten dan waarvan de ambtenaren uitgingen.
- Op 19 maart 2008 heeft appellante, onder protest, een aanvraag met een herstructureringsplan ingediend dat overeenkwam met de visie van de ambtenaren van het ministerie.
- Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 8 april 2008 en van 29 april 2008 waarbij een beslissing is genomen over de aanvraag.
- Bij uitspraak van 22 december 2009 (nr. AWB 08/752, www.rechtspraak.nl, LJN: BL0649) heeft het College, voor zover hier van belang, het besluit op bezwaar van 28 augustus 2008 vernietigd, en de primaire besluiten van 8 april 2008 en 29 april 2008 herroepen. In de uitspraak heeft het College overwogen dat verweerder niet bevoegd was om een besluit te nemen inzake de toekenning van herstructureringssteun.
- Vervolgens is met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 4 december 2008, TRCJZ/2008/3351, houdende regels ten aanzien van de interventie van agrarische producten en tot wijziging van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling interventie) aangevuld met artikel 109a, ertoe strekkend dat verweerder steun verstrekt op grond van de Raadsverordening en de Commissieverordening.
- Bij brief van 10 februari 2010 heeft appellante verzocht om wijziging van het herstructureringsplan van 19 maart 2008. Voor zover hier van belang is het verzoek om wijziging gebaseerd op artikel 11, tweede lid, van de Commissieverordening.
- Verweerder heeft bij besluit van 1 maart 2010 de aanvraag van appellante van 19 maart 2008 opnieuw steunwaardig bevonden en ter zake herstructureringssteun toegekend voor een bedrag van ruim € 79 miljoen. Bij uitspraak van heden, nr. AWB 10/329, heeft het College het beroep van appellante tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
- Bij het in de onderhavige procedure bestreden besluit van 8 maart 2010 heeft verweerder het verzoek van appellante van 10 februari 2010 tot wijziging van het herstructureringsplan van 19 maart 2008 deels ingewilligd.
3. Standpunt van partijen
Partijen verschillen in beroep van mening over de vraag of appellante kan volstaan met minder verstrekkende maatregelen ten aanzien van de silo's, de faciliteiten voor de levering van zeeffracties, de pulpbrokjesloods en de betonnen schoorsteen, dan zij in het goedgekeurde herstructureringsplan heeft opgenomen, zonder dat de haar toegekende herstructureringssteun wordt verminderd.
4. Overwegingen
4.1 Ter beoordeling voor het College staat het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd goedkeuring te verlenen aan wijziging van het herstructureringsplan op de punten die thans in beroep aan de orde zijn gesteld. Met het verzoek heeft appellante toepassing van artikel 11 van de Commissieverordening voor ogen gehad. Verweerder heeft het verzoek ook in die zin opgevat.
4.2 Artikel 11, eerste lid, van de Commissieverordening gaat uit van uitvoering door de begunstigde van de herstructureringssteun van alle maatregelen die in het goedgekeurde herstructureringsplan in detail zijn vermeld en nakoming van de in zijn aanvraag voor herstructureringssteun opgenomen verbintenissen. Echter, op grond van het tweede lid is afwijking van dit uitgangspunt mogelijk na wijziging door de lidstaat van het herstructureringsplan op basis van een verzoek van de betrokken onderneming. Onder a tot en met c is vermeld wat de inhoud van het verzoek dient te zijn. Het verzoek dient onder meer de bij de uitvoering ondervonden problemen te bevatten.
Het College leidt uit de tekst van artikel 11 af dat de mogelijkheid van wijziging van een herstructureringsplan in de Commissieverordening is opgenomen voor het geval een onderneming waaraan herstructureringssteun is toegekend, problemen ondervindt bij de uitvoering van een goedgekeurd herstructureringsplan.
4.3 Vastgesteld moet worden dat appellante haar verzoek niet heeft gebaseerd op de problemen die zij bij de uitvoering van het herstructureringsplan heeft ondervonden. Integendeel, het verzoek is behoudens wat betreft de betonnen schoorsteen die hierna zal worden besproken ingegeven door het verschil van mening tussen appellante en verweerders ambtenaren over de uitleg van de twee verordeningen dat zich al voorafgaand aan de indiening door appellante van het goedgekeurde herstructureringsplan heeft gemanifesteerd. Appellante heeft niet een herstructueringsplan ingediend dat overeenkwam met haar eigen visie, waarbij zij na een eventueel afwijzend besluit daartegen rechtsmiddelen had kunnen aanwenden. Appellante heeft, naar moet worden aangenomen bewust, een herstructureringsplan ingediend dat op alle punten in overeenstemming was met de door verweerders ambtenaren gegeven interpretatie van genoemde verordeningen. Het op die basis ingediende herstructureringsplan heeft er ook toe geleid dat verweerder de aanvraag van appellante steunwaardig heeft bevonden en dat appellante ter zake herstructureringssteun is toegekend voor een bedrag van ruim € 79 miljoen. Dat appellante het herstructueringsplan destijds onder protest heeft ingediend, doet niet af aan de keuze die zij destijds heeft gemaakt. Artikel 11 van de Commissieverordening strekt er niet toe om het, zonder dat appellante enig risico loopt op vermindering van de reeds toegekende herstructureringssteun, mogelijk te maken dat de discussie alsnog in rechte wordt gevoerd.
4.4 Wat betreft de betonnen schoorsteen moet worden vastgesteld dat appellante dit fabrieksonderdeel niet aan de orde heeft gesteld in het kader van de besprekingen voorafgaand aan de indiening van het goedgekeurde herstructureringsplan. Niettemin zijn de redenen die appellante ertoe hebben gebracht om ook ten aanzien van dit punt om toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Commissieverordening te verzoeken, niet gelegen in problemen bij de uitvoering van het goedgekeurde herstructureringsplan. De redenen zijn gelegen volgens het verzoekschrift in de algemene discussie hoe de verplichting tot volledige ontmanteling neergelegd in de Commissieverordening moet worden uitgelegd, en bovendien in de volgens appellante cultuurhistorische waarde en het beeldbepalende karakter van de betonnen schoorsteen.
Nu het verzoek van appellante, voor zover thans nog aan de orde, niet voldoet aan de eisen genoemd in artikel 11, tweede lid, van de Commissieverordening, ziet het College geen reden om het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd toepassing te geven aan deze bepaling onrechtmatig te oordelen.
4.5 Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Reeds om die reden komt het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb niet voor inwilliging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele