ECLI:NL:CBB:2010:BO5304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/613 t/m AWB 09/618, AWB 09/628, AWB 09/631
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 16 november 2010, zijn meerdere appellanten in beroep gegaan tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten, waaronder verschillende maatschappen en een bedrijf, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten die hen niet-ontvankelijk verklaarden in hun bezwaren tegen de ondertoezichtstelling van kalveren en het uit de handel nemen en vernietigen van deze dieren. De besluiten waren genomen op basis van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten. De procedure begon met brieven van de appellanten in april 2009, waarin zij hun beroepen instelden tegen de besluiten van de minister van 19 maart en 9 april 2009. De minister had de bezwaren van de appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens de minister geen belanghebbenden waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Tijdens de zitting op 24 augustus 2010 werd het standpunt van de appellanten toegelicht, waarbij zij stelden dat zij wel degelijk een eigen financieel belang hadden bij de besluiten. De appellanten voerden aan dat de minister ten onrechte had gesteld dat zij enkel als contractmesters optraden zonder eigen belangen. Het College heeft de argumenten van de appellanten overwogen en geconcludeerd dat de bestreden besluiten rechtsgevolgen hebben die niet louter voortvloeien uit hun contractuele relatie met de eigenaren van de kalveren. Het College heeft geoordeeld dat de appellanten wel degelijk belanghebbenden zijn en dat de minister de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.

De beroepen zijn gegrond verklaard, de bestreden besluiten zijn vernietigd en de minister is opgedragen opnieuw op de bezwaren van de appellanten te beslissen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, vastgesteld op € 644,--, en is bepaald dat de minister griffierechten aan de appellanten dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van het erkennen van de belangen van contractmesters in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/613 t/m 09/618 en 09/628 t/m 09/631 16 november 2010
5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten
Uitspraak in de zaken van:
1. Maatschap A en B, te C;
2. D, te E;
3. F, te G;
4. Maatschap H en I, te J;
5. K, te L;
6. Maatschap M & N, te O;
7. P, te Q;
8. R, te S,
appellanten,
gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem,
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brieven van 27 april 2009, bij het College binnengekomen op 29 april 2009, elk afzonderlijk beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 19 maart 2009 en/of 9 april 2009.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen besluiten van verweerder inzake de ondertoezichtplaatsing (hierna: OTP) van kalveren (de beroepen met nummers 09/613 t/m 09/618) respectievelijk het uit de handel nemen en vernietigen van kalveren (de beroepen met nummers 09/628 t/m 09/631), op grond van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (hierna: de Regeling), niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brieven van 5 juni 2009 en 18 juni 2009 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
Bij brief van 30 juli 2010 heeft de gemachtigde van appellanten een aantal stukken toegezonden.
Op 24 augustus 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
Ten aanzien van appellanten sub 1 t/m 6 (09/613 t/m 09/618)
- In het kader van een controle om na te gaan of exploitanten van landbouwhuisdieren de geldende gezondheidsvoorschriften naleven, zijn door de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (SKV) op 1 april 2008 urinemonsters genomen van kalveren die zich bevonden op de bedrijven van appellanten sub 1 t/m 6.
- In een aantal van de urinemonsters is de aanwezigheid van residuen van de verboden stof delta 1-testosteron vastgesteld. - De betreffende kalveren waren eigendom van T B.V. te Q, waarvan U de algemeen directeur is. Zij heeft de kalveren bij appellanten geplaatst om ze te laten mesten. Hieromtrent hebben appellanten afzonderlijk met T B.V. een mestcontract gesloten.
- Bij besluiten van 24 april 2008 zijn alle op dat moment aanwezige runderen op de bedrijven van appellanten onder toezicht geplaatst.
- Op 25 april 2008 zijn door de Algemene Inspectiedienst monsters genomen van een representatief aantal onder de OTP vallende runderen. Uit de uitslagen van 16 mei 2008 bleek dat de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen in de monsters niet is vastgesteld, waarna de OTP van de kalveren bij besluiten van 16 mei 2008 is opgeheven.
- Bij brieven van 16 mei 2008 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de OTP.
- Op 6 november 2008 zijn appellanten sub 1 t/m 6 over hun bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten van 9 april 2009 genomen.
Ten aanzien van appellanten sub 6 t/m 8 (09/628 t/m 09/631)
- Voorts heeft de SKV bij een routinecontrole op 4 september 2006 in monsters van de ogen van drie slachtkalveren afkomstig van het bedrijf van appellante sub 6 de aanwezigheid van salmeterol aangetoond. Dit is een verboden stof die behoort tot de groep van ß-agonisten. Het bedrijf van appellante sub 6 is bij besluit van 11 september 2006 onder toezicht geplaatst.
- Appellante sub 6 trad op als contractmester van V B.V. Nadat vijf ogenmonsters van een andere contractmester van V B.V. eveneens positief bleken te zijn op salmeterol, heeft verweerder besloten alle 24 aan V B.V. gelieerde bedrijven, waaronder ook appellanten sub 7 en 8, onder toezicht te plaatsen.
- In het kader van de OTP’s is nader onderzoek gedaan, waarbij meer kalveren positief zijn bevonden op salmeterol. Op grond hiervan heeft verweerder bij besluiten van 20 december 2006, 27 december 2006 en 9 januari 2007 besloten de positief bevonden kalveren op de bedrijven van appellanten sub 6 t/m 8 te vernietigen.
- Appellanten sub 6 t/m 8 hebben bij afzonderlijke brieven van 12 januari 2007 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
- Op 16 januari 2009 zijn appellanten over hun bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten van 19 maart 2009 genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overwogen dat appellanten optraden als contractmesters. Zij zijn geen eigenaren, maar houders van de kalveren die zij mesten voor rekening en risico van de eigenaar daarvan. Verweerder meent dat appellanten hierom, zelfs als zij enig nadeel van de OTP dan wel vernietiging van de kalveren zouden hebben ondervonden, geen belang hebben bij de bestreden besluiten in de zin van artikel 1:2 van de Awb. De belangen van appellanten zijn namelijk afgeleid van het belang van de eigenaar van de kalveren. Verweerder heeft de bezwaren derhalve niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel degelijk een eigen, met name financieel, belang hebben. Verweerder stelt ten onrechte dat appellanten volledig voor rekening en risico van de eigenares van de kalveren zouden mesten. Het is appellanten onduidelijk hoe verweerder daaraan komt. In het mestcontract dat tussen appellanten en de eigenaren van de kalveren is afgesloten is bepaald dat als bijvoorbeeld vanwege een OTP schade wordt geleden deze volledig voor rekening van appellanten komt. Appellanten moeten dus zelf voor de schade opdraaien en hebben dus wel degelijk een eigen belang.
Ter zitting is namens appellanten aangevoerd dat steeds het gehele veehouderijbedrijf onder toezicht is geplaatst. In de zaken van appellanten 1 t/m 6 tegen de besluiten van 9 april 2009 geldt dat de OTP ook dieren trof die geen eigendom waren van T B.V. Voorts is daadwerkelijk schade geleden omdat de mestkalveren niet tijdig konden worden geleverd.
5. De beoordeling van het geschil
De vraag die beantwoord dient te worden is of verweerder de bezwaren van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft geacht omdat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de door verweerder genomen primaire besluiten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat als belanghebbende dient te worden aangemerkt degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Blijkens vaste jurisprudentie van het College accentueert het begrip “rechtstreeks” in deze definitie dat tussen het belang waarin een betrokkene zich getroffen acht en het besluit dat zulks teweegbrengt, een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan.
Het College overweegt allereerst dat appellanten allen een of meer aan hen gerichte primaire besluiten hebben ontvangen.
Voorts komt uit de wet- en regelgeving die van toepassing is op het onder toezicht plaatsen van dieren, waaronder artikel 4 van de Regeling, naar voren dat een OTP - mede - de veehouderij treft waar de dieren die onder toezicht worden geplaatst zich bevinden. Zo mogen die dieren het bedrijf slechts onder officieel toezicht van de minister verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen en is de houder van de betreffende dieren verplicht te gedogen dat op of aan die dieren een merk wordt aangebracht.
In de besluiten die verweerder betreffende de OTP dan wel de verwijdering en vernietiging van de kalveren ten aanzien van appellanten heeft genomen, is bovendien uitdrukkelijk opgenomen dat de door verweerder gemaakte kosten van uitgevoerde onderzoeken dan wel het verwijderen en vernietigen van runderen aan appellanten in rekening zullen worden gebracht. De Regeling biedt die mogelijkheid van kostenverhaal op de houder van de dieren ook (artikel 5, derde lid, respectievelijk artikel 6, tweede lid, van de Regeling).
Gezien het vorenstaande kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de bestreden besluiten rechtsgevolgen in het leven roepen ten aanzien van appellanten die niet louter voortvloeien uit hun contractuele relatie met de eigenaren van de runderen. Het door verweerder ingenomen standpunt dat appellanten bij die besluiten geen rechtstreeks betrokken belang hebben, kan dan ook geen stand houden.
De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen.
Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten, te weten de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (één punt voor het indienen van de beroepschriften in samenhangende zaken en één punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met wegingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren van appellanten dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten gezamenlijk gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder het door (elk van) appellanten sub 1, 4 en 6 (door de laatste voor twee zaken) betaalde griffierecht
ad € 297,-- en het door (elk van) appellanten sub 2, 3 en 5 betaalde griffierecht ad € 150,--, zijnde in totaal een bedrag ad
€ 1638,-- (zegge: zestienhonderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.A. van der Ham en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. R. Hollestelle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2010.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. R. Hollestelle