In het feit dat in deze begeleidende brieven, zonder enig voorbehoud, het “voornemen tot boeteoplegging” wordt aangekondigd, ziet het College grond voor het oordeel dat A in de onderhavige gevallen aan de bekendmaking van de inhoud van het boeterapport in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar een boete zal kunnen worden opgelegd, zodat de aanvang van de redelijke termijn op dat moment dient te worden gesitueerd. Naar het College ter zitting van de minister heeft begrepen, is de bovengeciteerde standaardtekst overigens inmiddels uit de begeleidende brief verwijderd.
5.10 Niet bestreden is - en het College ziet ook geen reden anders te oordelen - dat in zaken als de onderhavige als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. Derhalve was, gerekend vanaf de bekendmaking aan A van het boeterapport, de redelijke termijn ten tijde van de aangevallen uitspraak in de zaken “Huishoudbeurs” en “Containercity” overschreden.
5.11 De door de minister aangevoerde bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij meent dat een overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaken valt te billijken, kunnen naar het oordeel van het College geen rechtvaardiging vormen voor een behandeltermijn van langer dan twee jaar.
5.12 Voor zover de minister heeft gewezen op de omstandigheid dat de lange duur van behandeling van de bezwaarschriften voor een groot deel is toe te rekenen aan het feit dat de termijn voor het indienen van de bezwaargronden op verzoek van A verscheidene malen is verlengd, stelt het College vast dat de rechtbank bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen behandelingstermijn met deze omstandigheid rekening heeft gehouden en heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, gerekend vanaf de datum van het boeterapport, met tien maanden in de zaak “Huishoudbeurs” en met elf maanden in de zaak “Containercity” is overschreden. Hierbij zij opgemerkt dat bij het aantal maanden (veertien in de zaak “Huishoudbeurs” en twaalf in de zaak “Containercity”) dat de rechtbank van de ‘bruto’ overschrijding (die, gerekend vanaf de bekendmaking van het boeterapport, respectievelijk vierentwintig en ruim drieëntwintig bedraagt) heeft afgetrokken de periode is begrepen tussen het indienen van het bezwaarschrift en het eerste verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van de bezwaargronden drie maanden later.
5.13 Met betrekking tot de door de minister aangevoerde omstandigheid dat de rechtbank de behandeling van de beroepen gedurende vijf maanden heeft aangehouden in afwachting van twee uitspraken van het College in vergelijkbare zaken, constateert het College dat uit de aan de rechtbank gerichte brief van de minister van 12 december 2007 niet blijkt dat bedoeld aanhoudingsverzoek tevens betrekking heeft op de zaak “Containercity”. Verder constateert het College dat de rechtbank weliswaar op 8 januari 2008 aan partijen heeft laten weten dat zij instemt met aanhouding van de behandeling van het beroep in, onder meer, de zaak “Huishoudbeurs”, maar dat op dat moment de voor de beoordeling van dat beroep relevante uitspraak van het College al was gedaan, te weten de uitspraak van 20 december 2007 (AWB 06/447 en 06/472, <www.rechtspraak.nl>, LJN BC2232) waarin, evenals in de zaak “Huishoudbeurs”, het begrip ‘reguliere presentatie’ aan de orde was in een geschil over de wijze van presenteren van te koop aangeboden tabaksproducten in een stand tijdens een evenement. De tweede door de minister bedoelde uitspraak van het College is die van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542), waarin, anders dan in vorenbedoelde zaak, de presentatie van tabaksproducten door een ambulant verkoopteam aan de orde was. Gelet op het voorgaande, is het naar het oordeel van het College zeer de vraag of in de door de minister aangevoerde omstandigheid een rechtvaardiging kan worden gevonden voor een behandeltermijn van langer dan twee jaar. Echter, al zou dat het geval zijn, dan neemt dit niet weg dat ook rekening houdend met bedoelde aanhouding de redelijke termijn in de zaak “Huishoudbeurs” is overschreden.
5.14 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat hoewel de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn een aanvang neemt op de datum dat A, althans haar vertegenwoordiger, omtrent een door de opsporingsambtenaar geconstateerde overtreding van het in de Tabakswet neergelegde reclame- en sponsoringverbod is verhoord, het College geen aanleiding ziet hieraan gevolgen voor de door de rechtbank toegepaste verlaging van het boetebedrag te verbinden, omdat deze termijn ook bij hantering van het naar het oordeel van het College juiste aanvangsmoment ruimschoots is overschreden.
5.15 Voor zover de minister ten slotte te kennen heeft gegeven het niet vanzelfsprekend te vinden dat een rechtspersoon als A - onderdeel van een multinationale onderneming - heeft geleden onder de spanning en frustratie die het niet binnen een redelijke termijn afhandelen van haar zaak met zich brengt, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie ter zake een weerlegbaar rechtsvermoeden geldt. De minister heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat in het onderhavige geval niet van dit vermoeden kan worden uitgegaan. Ten onrechte meent de minister voor zijn opvatting dat het enkele feit dat de redelijke termijn is overschreden niet voldoende is om tot compensatie over te gaan, steun kunnen te vinden in overweging 5.18 van de uitspraak van het College van 28 mei 2009 (AWB 07/778, <www.rechtspraak.nl>, LJN BK4874). Bedoelde overweging gaat in op de grief van de in die zaak beboete tabaksfabrikant - eveneens onderdeel van een multinationale onderneming - met betrekking tot de wijze waarop de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn geldelijk had gecompenseerd. De tabaksfabrikant stond een compensatiemethode voor op grond waarvan het boetebedrag nog verder zou moeten worden verlaagd. Dat het College in bedoelde overweging enige scepsis heeft laten doorklinken ten aanzien van het leed dat een langere behandeltermijn bij de betrokken tabaksfabrikant zou hebben veroorzaakt, doet er niet aan af dat het hierin geen aanleiding heeft gezien bedoeld rechtsvermoeden niet te hanteren. Uit de betreffende overweging van het College kan dan ook niet worden opgemaakt, zoals de minister lijkt te doen, dat het College niet vanzelfsprekend acht dat ook rechtspersonen niet langer dan redelijk onder de druk van een bestuursrechtelijke vervolging en de voortzetting daarvan tot aan de definitieve vaststelling van de sanctie hoeven te verkeren.
5.16 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop die uitspraak berust.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.