5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of verweerster bij het bestreden besluit de in geding zijnde tariefbeschikkingen terecht en op juiste gronden heeft gehandhaafd. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
5.2 Bij de bestreden tariefbeschikkingen heeft verweerster maximumtarieven vastgesteld die gelden voor instellingen als appellanten, die zijn toegelaten voor dieetadvisering. Bij de vaststelling van de tarieven heeft verweerster aansluiting gezocht bij de tarieven die gelden voor vrijgevestigde diëtisten. De grieven van appellanten tegen de vastgestelde tarieven richten zich met name op deze gelijkstelling van de tarieven van vrijgevestigde diëtisten en diëtisten werkzaam in instellingen.
Het College overweegt dat verweerder ook op andere terreinen van paramedische zorg (oefentherapeuten, logopedisten) voor extramurale zorgverlening aansluiting heeft gezocht bij het tarief voor vrij gevestigde beroepsbeoefenaren die dezelfde prestatie leveren, steeds vanuit de gedachte “gelijke tarieven voor gelijke prestaties”. Door dit principe wordt bevorderd dat de keuze van behandeling wordt bepaald door zorginhoudelijke overwegingen en niet door de wijze van bekostiging of type zorgaanbieder.
Dit aan de tariefbeschikkingen ten grondslag liggende uitgangspunt acht het College niet onredelijk. Verweerster heeft bij de vaststelling van de tarieven voor extramurale dieetadvisering in beginsel dan ook aansluiting kunnen zoeken bij de tarieven zoals die door haar zijn vastgesteld voor vrijgevestigde diëtisten.
5.3 Appellanten hebben voorts onder verwijzing naar het benchmarkonderzoek van D aangevoerd dat aansluiting bij de tarieven voor vrijgevestigde diëtisten niet redelijk is gezien de bestaande verschillen in de kostenstructuur. Daarbij hebben appellanten er met name op gewezen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de overheadkosten, welke hoger zijn voor instellingen en dat zij op basis van de CAO gebonden zijn aan een 36-urige werkweek, terwijl verweerster bij het bepalen van het aantal declarabele uren is uitgegaan van een 40-urige werkweek.
Met betrekking tot de overheadkosten overweegt het College dat de extramurale dieetadvisering, door de overheveling van extramurale dieetadvisering van de AWBZ naar de ZFW, later ZVW, vanaf 2005 buiten het instellingsbudget valt. Dat betekent onder meer dat instellingen vanaf 2005 de inkomsten uit de dieetadvisering vrij mochten besteden en deze niet langer aan dienden te wenden ter dekking van vooraf bepaalde en gebudgetteerde kosten(posten), zoals overhead. De overheadkosten van extramurale dieetadvisering zijn begrepen in de instellingsbudgetten. Daarom heeft verweerster geen gebruik gemaakt, en ook geen gebruik hoeven te maken, van de gegevens uit het benchmarkonderzoek van D, dat nog betrekking had op de situatie waarin dieetadvisering wel deel uitmaakte van het instellingsbudget. Bovendien heeft verweerster er terecht op gewezen dat instellingen zoals appellanten intern kostenverschillen moeten kunnen opvangen. Verder hebben appellanten ook voordelen van de nieuwe tarieven. Zo kunnen zij “behandeltijd buiten aanwezigheid van de cliënt”, “uittoeslag” en “niet-nagekomen afspraken” declareren en kunnen zij meeprofiteren van de tijdelijke overgangs- en verrekeningstoeslag ten behoeve van de vrijgevestigden.
De tarieven zijn voorts normatief vastgesteld, zodat afwijkingen in aantallen declarabele uren op zichzelf niet van invloed zijn op de hoogte van de tarieven.
5.6 Het College ziet, gezien het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de tariefbeschikkingen niet in overeenstemming zijn met de beleidsregels of dat de beleidsregels zelf onrechtmatig of onredelijk zijn.
5.7 Voor zover appellanten menen dat verweerster gebruik had behoren te maken van haar inherente afwijkingsbevoegdheid, overweegt het College dat verweerster ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient te handelen overeenkomstig de vastgestelde beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van zodanige bijzondere omstandigheden is het College niet gebleken.
5.8 Hetgeen appellanten in hun beroepschrift en ter zitting van het College verder naar voren hebben gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
5.9 Het beroep is ongegrond.
5.10 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.