5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het bevoegd is het beroep van appellant, voor zover gericht tegen de bij besluit van 12 juli 2010 gehandhaafde bestuurlijke boete, te beoordelen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Ingevolge artikel 42 juncto artikel 51 van de Meststoffenwet staat immers tegen een besluit betreffende het opleggen van een bestuurlijke boete geen (rechtstreeks) beroep open bij het College. Ingevolge het wettelijke systeem kan tegen zodanig besluit slechts beroep worden ingesteld bij de rechtbank, waarna vervolgens bij het College hoger beroep kan worden ingesteld. Dit leidt tot de slotsom dat het College zich in zoverre onbevoegd dient te verklaren. Ingevolge artikel 6:15 Awb zal het beroepschrift van 19 augustus 2010, voor zover gericht tegen de bestuurlijke boete, worden doorgezonden naar de rechtbank Zwolle-Lelystad.
5.2 Ten aanzien van de beroepen tegen de opgelegde lasten onder dwang overweegt het College het volgende. Ingevolge artikel 34 van de Meststoffenwet juncto artikel 35, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsbesluit) en artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling) is appellant verplicht om jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar gegevens uit de administratie te verstrekken over hoeveelheden meststoffen. Vast staat dat appellant met betrekking tot de jaren 2007, 2008 en 2009 niet aan deze verplichting heeft voldaan.
5.3 Het toetsingsverbod in artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat eraan in de weg dat het College de innerlijke juistheid van de Meststoffenwet beoordeelt. Het College zal daarom niet ingaan op de volgens appellant onjuiste rekenmethodiek die aan de meststoffenboekhouding ten grondslag ligt.
5.4 Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt het College het volgende.
De verplichting om gegevens uit de administratie te verstrekken over (onder meer) aanwezige, aangevoerde en afgevoerde meststoffen houdt verband met het in de Meststoffenwet neergelegde systeem van gebruiksnormen. Verweerder, althans verweerders Dienst Regelingen, gebruikt die gegevens teneinde te kunnen controleren of de gebruiksnormen zijn nageleefd. De gebruiksnormen geven de maximale hoeveelheid stikstof en fosfaat aan die mag worden gebruikt voor het bemesten van gewassen. De wetgever beoogt daarmee milieuvervuiling, bestaande uit het in de bodem brengen door landbouwbedrijven van teveel stikstof en/of teveel fosfaat, tegen te gaan.
Het College is van oordeel dat het in de Meststoffenwet neergelegde systeem van gebruiksnormen, met het daarbij behorende handhavingssysteem, is te beschouwen als de regulering van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
5.5 Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM houdt artikel 1 van het Eerste Protocol in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het Eerste Protocol ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 Eerste Protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een redelijke verhouding in de hiervoor bedoelde zin is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
5.6 Appellant heeft betwist dat de Meststoffenwet voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de daarin opgenomen rekenmethodiek tot willekeurige uitkomsten leidt.
Deze stelling kan appellant niet baten. Aangezien de lasten onder dwangsom aan appellant zijn opgelegd omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om gegevens uit zijn administratie te verstrekken over (onder meer) aanwezige, aangevoerde en afgevoerde meststoffen, dient de toetsing in het onderhavige geschil zich te beperken tot de vraag of de verplichting om gegevens te verstrekken voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit artikel 34 van de Meststoffenwet, juncto artikel 35 van het Uitvoeringsbesluit en artikel 42 van de Uitvoeringsregeling blijkt immers duidelijk wanneer, door wie en welke gegevens moeten worden verstrekt.
5.7 Appellant heeft voorts aangevoerd dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen het met de Meststoffenwet nagestreefd algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de individuen. Appellant is van mening dat de in de Meststoffenwet neergelegde maatregelen voor hem en vele anderen een willekeurige en excessieve last tot gevolg hebben.
Het College is van oordeel dat ook deze grief faalt. Zoals hiervoor is overwogen is het algemeen belang, dat met de Meststoffenwet wordt nagestreefd, gelegen in het voorkomen van milieuvervuiling. De verplichting om de door de Dienst Regelingen verlangde gegevens over meststoffen te verstrekken kan niet worden aangemerkt als een buitensporige last.
5.8 Appellant heeft voorts aangevoerd dat de ongelijke uitwerking van de meststoffenregelgeving voor intensieve respectievelijk extensieve veehouders in strijd is met artikel 14 EVRM.
Het College verwerpt ook deze grief, aangezien niet gebleken is dat de hier aan de orde zijnde verplichting om gegevens te verstrekken, voor appellant een grotere last met zich brengt dan voor andere bedrijven. De verplichting geldt namelijk voor alle veehouders met een bedrijf van enige omvang. Derhalve is in dit opzicht geen sprake van een verboden onderscheid in de zin van artikel 14 EVRM.
5.9 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder bevoegd was appellant wegens het niet voldoen aan de wettelijke verplichting om gegevens te verstrekken, naast een boete, tevens een last onder dwangsom op te leggen, teneinde de overtreding te doen beëindigen. Het College is voorts van oordeel dat de minister in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zowel voor wat betreft de jaren 2008 en 2009 als het jaar 2007. Bij de besluiten tot oplegging van een last onder dwangsom is appellant steeds een begunstigingstermijn van vier weken verleend. Bij het alsnog verstrekken van de verlangde gegevens binnen die periode van vier weken zouden geen dwangsommen worden verbeurd. Dat verweerder appellant bij brief van 26 mei 2008 wederom een begunstigingstermijn van vier weken heeft gegund voor wat betreft het verstrekken van de gegevens over 2007, doet niet af aan verweerders bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen. Uit het door verweerder op 31 januari 2008 ontvangen faxbericht van appellant bleek immers genoegzaam dat appellant niet van plan was om de gegevens over 2007 te verstrekken. Ten tijde van de beslissing op bezwaar van 18 juli 2008 had appellant het formulier ook nog niet teruggezonden. Appellant heeft uiteindelijk in augustus 2008 het formulier aan de Dienst Regelingen toegezonden, echter zonder daarop de gevraagde gegevens te vermelden. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij geen enkele reden ziet om welke gegevens dan ook te verstrekken, voor er een onderbouwing is geleverd van de in of bij de Meststoffenwet vastgestelde rekenmethodiek.
5.10 Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde dwangsommen is in artikel 5:32, vierde lid, Awb, zoals dit tot 1 juli 2009 luidde, respectievelijk in het per 1 juli 2009 in werking getreden artikel 5:32b, derde lid, Awb bepaald dat deze in redelijke verhouding dient te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Deze maatstaf biedt ruimte voor een bestuurlijke beoordeling bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom. Naar het oordeel van het College heeft verweerder de te verbeuren dwangsommen per overtreding en de maximaal te verbeuren dwangsommen redelijkerwijs kunnen vaststellen op de gekozen bedragen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder in dit geval had moeten afzien van zijn bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen is het College niet gebleken.
5.11 Gelet op de verklaring van appellant ter zitting heeft hij de beide getuigen opgeroepen om te verklaren over de bij de Meststoffenwet vastgestelde rekenmethodiek. Gelet op bovenstaande overwegingen is het College van oordeel dat het horen van de door appellant opgeroepen getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
5.12 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het College niet bevoegd is het beroep van appellant van 19 augustus 2010, voor zover gericht tegen de bij besluit van 12 juli 2010 gehandhaafde bestuurlijke boete, te beoordelen. De beroepen tegen de opgelegde dwangsommen zullen ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.