5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Awb kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Met betrekking tot het spoedeisend belang staat vast dat de huisvestingskosten van de paarden en pony’s op de plaats van opvang meer dan € 1000,-- per dag bedragen en dat de (door verweerder) getaxeerde waarde van de dieren gering is, met als gevolg dat verkoop van de dieren met toepassing van artikel 5:30, tweede lid, Awb in het verschiet ligt. Op grond hiervan is sprake van voldoende spoedeisend belang.
Verweerder heeft na eerdere bedrijfsbezoeken in december 2009, waarvan in het besluit van 1 maart 2010 melding wordt gemaakt, op 3 februari 2010 in gezelschap van de toezichthoudende dierenarts een controlebezoek op het bedrijf (bedrijfslocatie 1) van verzoeker 1 afgelegd en vastgesteld dat de wijze waarop daar paarden werden gehouden (nog steeds) onvoldoende was. Na bespreking van de bevindingen met verzoeker 1 heeft verweerder deze vastgelegd in een bevindingenbrief van 12 februari 2010 en aan verzoeker een vooraankondiging bestuursdwang gedaan. Daarna is bij het door verzoeker 1 in bezwaar bestreden besluit de last onder bestuurswang opgelegd, waarbij verzoeker de gelegenheid is gegeven een aantal herstelmaatregelen nemen om tenuitvoerlegging van de last te voorkomen. Toen tijdens bedrijfscontroles gehouden in de periode van 25 tot 30 maart 2010 gebleken was dat aan deze herstelmaatregelen geen van alle genoegzaam gevolg was gegeven, is verweerder overgegaan tot tenuitvoerlegging van de op 1 maart 2010 opgelegde last.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang op goede gronden is genomen en dat in het proces-verbaal van 1 april 2010 terecht is geconstateerd dat verzoeker 1 de afspraken met betrekking tot de verzorging van de op zijn bedrijf aanwezige paarden en pony’s niet (tijdig) is nagekomen. Verweerders AID heeft hieruit geconcludeerd dat verzoeker 1 de paarden de nodige verzorging heeft onthouden en daarmee artikel 37 Gwwd vermoedelijk heeft overtreden. De aanvankelijk gestelde (vermoedelijke) overtreding van artikel 36 Gwwd is daarbij niet gehandhaafd.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter thans vast dat verzoeker 1 de uit artikel 37 Gwwd voor hem voortvloeiende gedragsvoorschriften niet heeft nageleefd, en een maatregel gericht op herstel van de rechtmatige situatie derhalve geboden was. Die maatregel heeft verweerder met gebruikmaking van de hem in artikel 106 Gwwd gegeven bevoegdheid genomen. De oplegging van deze last onder bestuursdwang voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Verweerder heeft daarbij de voorschriften van de artikelen 5:21 en 5:24 Awb in acht genomen. Het argument van verzoekers dat verweerder alvorens tot tenuitvoerlegging van de last over te gaan, een nader besluit had moeten nemen, faalt. Immers, artikel 5:21 Awb impliceert de bevoegdheid om feitelijk op te treden, als de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Evenmin is vereist dat het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang specifiek naar de in artikel 5:29 Awb genoemde mogelijkheid van het meevoeren en opslaan van zaken verwijst. Overigens wordt dit wetsartikel wel volledig geciteerd in het wettelijk kader in de Bijlage bij het bestreden besluit.
De oplegging en uitvoering van de last onder bestuursdwang is voorshands ook niet disproportioneel te noemen. Het overgrote deel van de paarden en veulens op het bedrijf van verzoeker 1 had een bodyscore mager tot zeer mager, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat hun het nodige voedsel was onthouden, terwijl hun voedervoorziening en leefomstandigheden ook overigens niet aan de daaraan te stellen eisen voldeden. Hetgeen verweerders dierenartsen over de toestand van de drachtige merries hebben gesteld, komt de voorzieningenrechter voorts niet onaannemelijk voor. Voldoende aannemelijk is dat verzoeker 1 (bij herhaling) heeft nagelaten een dierenarts te consulteren voor zijn zieke dieren, alsook voor de miskramen en verwerping van een aantal drachtige merries op zijn bedrijf het afgelopen jaar. Volgens verklaring van verzoeker 1 achtte hij consulteren van een dierenarts niet nodig omdat voor hem de oorzaak van de miskramen en verwerping voldoende vaststond. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat uit de stukken en ook ter zitting herhaaldelijk het door verweerder geschetste beeld wordt bevestigd dat verzoeker 1 de ernst van de situatie niet onder ogen ziet, zodat meevoeren en opslaan van de dieren voorshands de enige oplossing was. Gelet op de houding van verzoeker 1 bestond - en bestaat ook thans - weinig uitzicht op verbetering van de situatie.
Aan dit oordeel doet de in opdracht van verzoeker 1 opgestelde verklaring van de dierenarts K niet af, nu deze de dieren pas twee weken na het meevoeren heeft gezien en hun conditie inmiddels was verbeterd. De overige door verzoeker ingebrachte verklaringen schetsen evenmin een beeld van de situatie ten tijde in geding.
Los daarvan staat het kostenverhaal, waartoe verweerder terecht heeft besloten, nu niet is gebleken dat de kosten redelijkerwijs niet ten laste van verzoeker 1 behoren te komen. Zijdens verweerder is ter zitting bevestigd dat daarover nog een aparte beschikking zal worden genomen, zodat hieraan in deze procedure kan worden voorbijgegaan.
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in de beslissing op bezwaar nader aandacht zal moeten besteden aan de (proces)positie van verzoekster 2. De procedure in kort geding leent zich niet voor een diepgaand onderzoek ter zake. Verweerder zal bij de beslissing op bezwaar moeten onderzoeken of verzoekster 2 als mede-overtreder moet worden aangemerkt en/of als mede-adressaat van de aan verzoeker 1 opgelegde last onder bestuursdwang kan worden beschouwd en of zij (ook) rechthebbende op het gebruik van de zaak is als bedoeld in artikel 5:24, derde lid, Awb. De voorzieningenrechter ziet evenwel geen aanleiding om de paarden die beweerdelijk aan verzoekster 2 toebehoren - maar mede op het bedrijf van verzoeker 1 werden gehouden - voor de toepassing van de maatregel te onderscheiden van de andere op het bedrijf aanwezige paarden.
De slotsom moet zijn dat verweerder terecht tot oplegging en uitvoering van de last onder bestuursdwang is gekomen, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb vindt de voorzieningenrechter geen aanleiding.