5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of de mededeling in de brief van 4 juli 2008, dat gedurende een periode van drie maanden ten aanzien van appellanten het regime van klepkeuringen van toepassing is, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, tweede gedachtestreepje, van de Richtlijn is de minimumnorm gegeven voor de keuring van onder meer varkens die van het grondgebied van de ene lidstaat naar dat van een andere lidstaat worden vervoerd. Ingevolge deze bepaling geldt dat de dieren ten hoogste 24 uur vóór het vertrek door een officiële dierenarts onderzocht moeten zijn. Het College stelt vast dat dit regime in de praktijk wordt aangeduid als de stalkeuring.
5.3 In artikel 26, vierde lid, van de Verordening is een aantal specifieke maatregelen genoemd die verweerder, als de in Nederland aangewezen bevoegde autoriteit, kan nemen indien hij vaststelt dat een vervoerder de bepalingen van de Verordening heeft overtreden. Het onder b van dit artikellid bepaalde vormt de bevoegdheidsgrondslag voor de bevoegde autoriteit om de betrokken vervoerder te onderwerpen aan aanvullende controles van de te verzenden dieren, in het bijzonder controles die de aanwezigheid van een dierenarts bij het laden van de dieren vereisen. Deze wijze van keuring wordt ook wel de klepkeuring genoemd.
5.4 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de klepkeuring – in vergelijking met de stalkeuring – wordt ervaren als een zwaarder keuringsregime vanwege de hogere kosten, de langere duur van de keuring en de geringere flexibiliteit voor de vervoerder. De stalkeuring kan immers al 24 uur voorafgaand aan het transport plaatsvinden.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder bij diens brief aan appellanten van 4 juli 2008 ook voor zover daarbij aan Avarko is medegedeeld dat gedurende een periode van drie maanden na verzending van de brief op de exportaanvragen van appellanten het regime van zogenoemde klepkeuringen van toepassing is, gebruik gemaakt van een bevoegdheid die hem krachtens publiekrecht is toegekend. Met het opleggen van de maatregel van klepkeuring is het rechtsgevolg in het leven geroepen dat appellanten niet langer gerechtigd zijn de aan het transport voorafgaande verplichte keuring te laten plaatsvinden conform de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn opgenomen minimumnorm (stalkeuring), maar dienen te laten plaatsvinden op de wijze zoals bepaald is in artikel 26, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Gelet hierop houdt de beslissing van 4 juli 2008, ook wat betreft het opleggen van de maatregel van klepkeuring, een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Daarmee is die beslissing een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
5.6 Dat de verplichte keuring voorafgaand aan het transport op zich zelf te beschouwen is als feitelijk handelen, zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 6 juli 2000 (AWB 00/537), 1 december 2006 (AWB 06/863) en 15 april 2008 (AWB 08/188, < www.rechtspraak.nl >, LJN BD0629), doet aan het voorgaande niet af.
5.7 Voor de stelling ter zitting van verweerder dat de besluitvorming van verweerder is gebaseerd op de Richtlijn die slechts een minimumnorm geeft en ruimte laat voor een strenger keuringsregime en niet beschouwd dient te worden als toepassing van de in artikel 26 vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening opgenomen bepaling, kan – wat daar ook van zij – geen steun worden gevonden in het bestreden besluit, nu verweerder de verplichting tot klepkeuring heeft opgelegd naar aanleiding van overtredingen van artikel 6, derde lid, van de Verordening, in samenhang gelezen met bijlage I, hoofdstuk I, onder punt 1 en punt 2, onder a en b, van de Verordening.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw, dit maal inhoudelijk, op het bezwaar moeten beslissen.
5.9 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 644,-, op basis van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.