4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in eventuele bodemprocedures.
4.2.1 Ten aanzien van het betoog van verzoeker dat de argumentatie van verweerders voor de verleende ontheffing kant noch wal raakt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen verweerders bij de uitoefening van hun aan de artikelen 7 en 9 van de verordening ontleende bevoegdheden niet zonder meer buiten beschouwing laten of een ontheffing voor de betrokken winkel in een behoefte voorziet en of de winkel - met het oog op het voorzien in die behoefte - al dan niet levensvatbaar is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat beide artikelen voorzien in weigering van de ontheffing indien de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de openstelling van de winkel: beantwoording van de vraag of dat zo is zal mede afhangen van de betrokken belangen.
De voorzieningenrechter constateert dat verweerders zich over de behoefte aan en de levensvatbaarheid van de avondwinkel - zoals blijkt uit de aan verzoeker toegezonden brief van gelijke datum als het bestreden besluit - een gemotiveerde, en voor verzoeker kenbare, mening hebben gevormd; in het verweerschrift en ter zitting hebben verweerders verder onweersproken gesteld dat er in Capelle nog geen avondwinkels gevestigd zijn. Verzoeker heeft hiertegenover enkel in algemene bewoordingen de noodzaak en overlevingskans van de avondwinkel in twijfel getrokken, hetgeen onvoldoende is om de voorzieningenrechter tot het oordeel te kunnen brengen dat het terzake door verweerders ingenomen standpunt onjuist, of de daarvoor gebruikte argumentatie onbegrijpelijk, is.
4.2.2 Ten aanzien van de door verzoeker gevreesde overlast van de avondwinkel overweegt de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat de D reeds nu een drukke, doorgaande weg is. Verweerders hebben daarbij gemotiveerd gesteld dat de verkeersdrukte op de D ongeveer 25.000 voertuigen per etmaal bedraagt, en dat de avondwinkel gemiddeld 200 bezoekers per dag zal trekken, die merendeels tussen 20.00 en 01.00 uur zullen komen. Verzoeker heeft dit niet weersproken.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker bevreesd is dat de toch al drukke D nog drukker zal worden, en dit bovendien hoofdzakelijk in de relatief rustige tijd na de avondspits. Niettemin kan, naar voorlopig oordeel, niet staande gehouden worden dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen sprake is van een ontoelaatbaar nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie ter plaatse als gevolg van de openstelling van de avondwinkel. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de verwachte toename van de verkeersdrukte - en dus van eventuele parkeer- en geluidsoverlast - als gevolg van de avondwinkel betrekkelijk gering is. Verder is aan de ontheffing voor de avondwinkel het voorschrift is verbonden dat de exploitanten erop dienen toe te zien dat de bezoekers van de winkel geen overlast veroorzaken voor de directe omgeving. Verweerders zullen dit op hun beurt - zoals namens verweerders ter zitting ook is aangegeven - nauwgezet controleren. Niet-naleving van dit voorschrift kan grond voor intrekking zijn.
4.2.3 De opmerking van verzoeker dat de bewuste avondwinkel in feite een maxi-markt en geen mini-markt is, is niet onderbouwd en door verweerders bovendien gemotiveerd weersproken. Reeds hierom kan zij niet tot de slotsom leiden dat het bestreden besluit onmiskenbaar onrechtmatig is. Hetzelfde geldt voor de opmerking van verzoeker over de brandveiligheid.
4.3 Het voorgaande betekent dat van onmiskenbare onrechtmatigheid van het bestreden besluit geen sprake is, zodat in zoverre geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verder is gesteld noch gebleken dat de belangen van verzoeker bij toewijzing van het verzoek niettemin dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met een onverkorte uitvoering van het bestreden besluit gediende belangen.
4.4 De voorzieningenrechter zal het verzoek derhalve afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.